Hoofdstuk 5
Ga na of de printcartridges goed zijn geplaatst
1. Zorg ervoor dat het apparaat is ingeschakeld.
2. Open de toegangsklep voor de printcartridges door deze rechtsvoor van het apparaat
omhoog te tillen totdat de klep in de geopende stand is vergrendeld.
Opmerking Wacht tot de printerwagen niet meer beweegt voor u verder gaat.
3. Zorg ervoor dat de inktcartridges in de juiste sleuven zijn geplaatst.
Bekijk de vorm van het symbool en de kleur van de inktcartridge en zoek nu de sleuf
met hetzelfde symbool en dezelfde kleur.
4. Ga met uw vinger langs de bovenkant van de printcartridges om cartridges te zoeken
die niet volledig naar beneden zijn gedrukt.
5. Druk cartridges die omhoog steken naar beneden.
Ze moeten op hun plaats klikken.
6. Als er een printcartridge omhoog stak en u deze op zijn plaats kon klikken, sluit dan
de toegangsklep voor de printcartridges en controleer of de fout weg is.
•
Als de fout weg is, stop dan met het probleemoplossen. De fout is opgelost.
•
Als de fout niet weg is, gaat u verder met de volgende stap.
•
Als geen van de printcartridges omhoog staken, gaat u verder met de volgende
stap.
7. Zoek de printcartridge die wordt aangegeven in de fout en druk vervolgens op het
lipje om de printcartridge uit de sleuf te halen.
8. Druk de printcartridge terug op zijn plaats.
Het lipje moet een klikkend geluid maken als de printcartridge correct is geplaatst.
Als de inktcartridge geen klikkend geluid maakt, moet het lipje mogelijk opnieuw
worden aangepast.
9. Verwijder de printcartridge uit de gleuf.
10. Plooi het lipje voorzichtig weg van de printcartridge.
Let op Zorg ervoor dat u het lipje niet meer plooit dan ongeveer 1,27 cm (0,5
inches).
11. Installeer de printcartridge opnieuw.
Hij moet nu op zijn plaats klikken.
12. Sluit de toegangsklep voor de printcartridges en controleer of de fout weg is.
13. Als u nog steeds een fout krijgt, schakelt u het apparaat uit en vervolgens opnieuw
in.
Suggesties voor software-installatie
Controleer het computersysteem
•
Zorg ervoor dat de computer op een ondersteund besturingssysteem werkt.
•
Controleer of de computer minstens voldoet aan de minimale systeemvereisten.
118
Onderhoud en problemen oplossen