PRIOR TRANS SPEED (VOORGAANDE TRANSSNELHEID), waarmee gebruikers de
bandbreedte dynamisch kunnen veranderen overeenkomstig de beeldeisen om de
opnamen vloeiend weer te geven. De functie PRIOR IMG QUALITY (VOORGAANDE
BEELDKWALITEIT) geeft prioriteit aan de kwaliteit van het beeld in plaats van aan de
grootte van de sub-stream-opname. De functie BALANCE (BALANS) zorgt voor het
optimale evenwicht tussen de grootte van de opname en de beeldkwaliteit.
4.2
Gebeurtenissen configureren
De volgende paragraaf gaat over het proces van het configureren van gebeurtenisparameters voor het maken van opnamen en het activeren
van alarmen.
4.2.1
Sensoren
(a) Door te navigeren naar Settings (Instellingen) Event (Gebeurtenis) Sensor worden de volgende twee schermen getoond aan de
gebruikers:
Sensoringang Afbeelding 32
(b) Sensoringang Afbeelding 32 en Sensortriggeractie Afbeelding 33 worden weergegeven. Deze geeft een voorbeeld van 4 sensoren die zijn
aangesloten op diverse signalen van het voertuig. Triggersensor 1 (S1) is aangesloten op de richtingaanwijzer naar links en S2, S3 en S4
zijn aangesloten op de richtingaanwijzer naar rechts, het rempedaal en de alarmverlichting.
(c) Dit is te zien in de kolom NAME (NAAM) waarmee gebruikers 6 alfanumerieke tekens kunnen kiezen, inclusief symbolen. De kolom NAME
(NAAM) zal alleen maar in dit venster te zien zijn en biedt een korte beschrijving van het doel.
(d) Met ENABLE (INSCHAKELEN) kunnen gebruikers instellen welke triggeringangskabels gebruikt moeten worden. Als een kabel niet
gebruikt moet worden, moet ENABLE (INSCHAKELEN) worden ingesteld op Off (Uit).
(e) De kolom OSD laat 2 alfanumerieke tekens op de monitor zien met het MDR-Dashboard 2.0 en de MDR-Player 2.0 als identificatie. Deze
worden gemarkeerd op het moment dat de sensoren actief worden. Gebruikers moeten twee bijpassende letters kiezen op basis van de
aangesloten sensor.
(f) De functie SET (INSTELLEN) bepaalt of de triggersensor wordt geactiveerd met een hoge of lage spanning.
(g) De functie ALARM kan worden geactiveerd en start het opnemen van de gebeurtenis. Als u deze is uitgeschakeld (Off), wordt de activering
van de sensor opgenomen in de Metadata (Metagegevens) en weergegeven op het MDR-Dashboard 2.0 of met de MDR-Player 2.0. Er
wordt geen alarmopname geactiveerd.
(h) Met de functie LOCK (VERGRENDELEN) kunnen gebruikers kiezen of een alarmopname moet worden vergrendeld met een opgegeven
tijd of moet worden overschreven (zie LOCKED FILE RETENTION (VERGRENDELDE BESTANDEN BEHOUDEN) In paragraaf 4.1.1
Opties).
(i) Sensortriggeractie Afbeelding 33 kan de gebruiker een kanaal kiezen om op volledig scherm weer te geven wanneer een bepaalde
triggersensor is geactiveerd. De gebruiker kan hiermee ook aangeven hoe lang het volledige scherm moet worden weergegeven. In dit
voorbeeld wordt Kanaal 1 weergegeven wanneer de richtingaanwijzer naar links actief is.
(j) 3G ACTIVATES (3G-activeert) is afhankelijk van MDR-modellen, dit wordt gebruikt voor het triggeren van de mobiele netwerkverbinding,
gebaseerd op een triggeringang.
(k) Als een van bovenstaande SENSOREN is ingesteld als een ALARM en de OSD bevat twee tekens, is het mogelijk om deze OSD-tekens
weer te geven wanneer er een sensor wordt geactiveerd. U bereikt dit door ALARM LIVEVIEW in te stellen op FIXED (VAST). Zie 4.1.2
OSD-overlay.
Volgorde van prioriteit van sensoren (hoogste naar laagste)
Sensortriggeractie Afbeelding 33
S1
S2
S3
S4
S5
S6
S7
S8
20