Opmerking:
3.2.3
Stap 3 PID activeren en setpoint ingegeven
3.2.4
Stap 4 Run-, Beveiligings- en overige parameters
Opmerking:
PID in frequentieregelaars
Een frequentieregelaar geeft normaal zijn waarden op het display weer in hertz. Vaak
spreekt de waarde waarin geregeld wordt zoals bar meer aan dan hertz. De
frequentieregelaar heeft de mogelijkheid de maximale waarde van de sensor als eigen
maximum te zien. Stel er wordt gebruik gemaakt van een druksensor die maximaal 38
bar aan kan, dan moet parameter n035 worden ingesteld op 1380. De maximale
uitlezing op het display wordt dan 38,0 bar. Is de sensor maximaal 4 bar, dan moet
1040 worden ingevuld. De maximale uitlezing wordt dan 4,0 bar. Kijk voor meer
informatie in de users manual onder "Display Scaling".
Het aanpassen van de uitlezing heeft tot gevolg dat alle instellingen van de
frequentiereferenties en analoge ingangen weergegeven worden in de eenheid zoals
ingesteld in n035.
Als bovenstaande stappen zijn doorlopen dan kan in de frequentieregelaar PID worden
geactiveerd. Hiertoe moet parameter n128 worden ingesteld op 1, hoe hoger de
waarde van de sensor, hoe lager de uitgestuurde frequentie wordt. Bij een koelproces
kan het zijn dat er gebruik gemaakt moet worden van een geinverteerde regeling, hoe
hoger de temperatuur, hoe hoger de uitgestuurde frequentie. Hiertoe moet parameter
n128 op 3 worden ingesteld.
Het setpoint voor de druk kan komen van een interne parameter of van een analoge
ingang, mits deze niet is gebruikt om een sensor op aan te sluiten. Als het setpoint
moet komen van een interne parameter dan moeten de volgende parameters worden
ingesteld:
n004=1
n024= het gewenste setpoint
Als er gebruik gemaakt wordt van een analoge ingang op de regelaar dan moet
parameter n004 op 2 worden ingesteld.
Het runsignaal mag komen van de runtoets op het display of van een startcontact op
de klemmenstrook van de frequentieregelaar.
Runsignaal van het display: n003=0
Runsignaal van de klemmenstrook: n003=1
Verder dienen nog een paar overige parameters te worden ingesteld, waaronder de
motorstroombeveiliging.
n019 Acceleratietijd
n020 Deceleratietijd
De waarde van de acceleratie- en deceleratietijd mag niet groter zijn dan de ingestelde
I-waarde.
n036 Motorstroom voor overstroombeveiliging.
Eventueel V/F karakteristiek en minimale frequentie.
Bij sommige pompen en compressoren is het van belang dat deze niet onder een
bepaalde frequentie worden aangestuurd. Hiervoor kan in parameter n016 een
minimale frequentie worden ingegeven.
Instellingen van frequentieregelaar
9