8. FUNCTIES EN BEDIENINGSELEMENTEN
(1)Motorschakelaar
Met de motor schakelaar wordt het ontstekingssysteem in-en uitgeschakeld.
Als de motor moet draaien, moet de motorschakelaar worden ingesteld op ON
(AAN) .
Als de motor wordt geschakeld op OFF (UIT), dan wordt de motor uitgeschakeld.
(2) Gashendel (gashebel)
Met de gashendel, wordt het motortoerental geregeld. Door bediening van de
gashendel draait de motor sneller of langzamer.
(3) Rechter stuurhendel (lenkhebel)
Deze hendel wordt gebruikt om naar rechts te rijden.
(4) Koppelingshendel (Kupplungs-)
Het laten rijden van de kruiwagen gebeurt door het indrukken van de
koppelingshendel. Stel de machine eerst in de gewenste versnelling en druk dan
de koppelingshendel in en de machine begint te rijden. Bij het loslaten van de
koppelingshendel stopt de kruiwagen ogenblikkelijk.