3 Bediening
3.1 Inbedrijfname
4
Installatie in bedrijf nemen door lang-
zaam opendraaien van de afsluitventiel
aan de voordrukzijde bij geopende ver-
bruikers. Daarbij het afsluitventiel in klei-
ne stappen met minuten tussenpauze
openen.
4
Bij stoominstallaties voor de inbedrijfna-
me waarborgen, dat de toevoerleiding
volledig is ontwaterd.
3.2 Setpoint-instelling
Het instellen van de gewenste reduceerdruk
volgt bij geopende installatie (verbruiker)
door het verdraaien van de setpoint-insteller
(8.1) op het hulpstuurventiel (8).
Het hulpstuurventiel moet met de setpoint-in-
steller naar beneden wijzend in de stuurlei-
ding gemonteerd blijven.
4
Door rechtsom verdraaien van de set-
point-insteller wordt de reduceerdruk ver-
hoogd en door naar links draaien wordt
de reduceerdruk verlaagd.
4
De aan de reduceerdrukzijde opgeno-
men manometer maakt daarbij controle
van het ingestelde setpoint mogelijk.
De setpoint-insteller moet eerst door naar
links verdraaien op het minimale setpoint
worden ingesteld.
pas wanneer de drukreduceer begint met re-
gelen, het setpoint door langzaam naar
rechts verdraaien instellen.
Belangrijk:
Setpoint-insteller eerst altijd slechts een slag
verstellen en de setpointverandering afwach-
ten.
Aansluitend het setpoint door verdere ver-
stellingen op de gewenste waarde instellen.
Opmerking;
Wanneer de drukreduceer bij lastwisselin-
gen niet snel genoeg reageert, dan moet
het naaldsmoorventiel (9) in stappen van
1/4 slagen tot max. 2,5 slagen zover wor-
den geopend, dat er een optimaal gedrag
ontstaat. Af fabriek is het smoorventiel inge-
steld op 1 1/4 slag.
Wanneer de drukreduceer na de inbedrijf-
name de setpoint-instelling te onnauwkeurig
regelt, dan kan de regelkwaliteit door lang-
zaam sluiten van het naaldsmoorventiel in
stappen van 1/4 slag worden verbeterd.
Het smoorventiel mag echter niet geheel
worden gesloten.
Bediening
5
EB 2552-1 NL