Gebruiksaanwijzing
Opmerking: Bepaal vanuit de normale bedieningspositie
de linker- en rechterzijde van de machine.
Voorzichtig
Deze machine stelt de bestuurder bloot aan
geluidsniveaus van meer dan 85 dBA. Bij
langdurige blootstelling kan dit leiden tot
gehoorbeschadiging.
Draag gehoorbescherming als u deze machine
gebruikt.
Bedieningsorganen
Tractiepedaal
Het tractiepedaal (Fig. 24) regelt de beweging vooruit en
achteruit. Om vooruit te rijden moet u de bovenkant van het
pedaal intrappen en om achteruit te rijden de onderkant van
het pedaal. De rijsnelheid hangt af van hoever het pedaal
wordt ingetrapt. Voor de maximale rijsnelheid zonder
belasting trapt u het pedaal volledig in terwijl de gashendel
op Snel staat.
Om te stoppen, laat u het tractiepedaal opkomen en weer
terugkeren in de middelste stand.
Belangrijk
De schroef van de snelheidsbegrenzer moet
het tractiepedaal tegenhouden voordat de pomp een
volledige slag aflegt, omdat anders de pomp schade kan
oplopen.
Rempedalen
Twee pedalen (Fig. 24) bedienen de afzonderlijke remmen
op de wielen ter ondersteuning van het draaien, voor het
parkeren en ten behoeve van een betere tractie bij het rijden
op hellingen. Een vergrendeling koppelt de pedalen als
parkeerrem en voor transport.
Borgpen
Om de parkeerrem in werking te stellen, koppelt u de
pedalen met de borgpen (Fig. 24).
Hendel om stuurwiel te verstellen
Druk de hendel om het stuur te verstellen (Fig. 24) omlaag
om het stuurwiel in de gewenste positie te zetten. Laat
vervolgens de hendel los om de afstelling te borgen.
Vergrendeling parkeerrem
Een knop links van het bedieningspaneel activeert de
vergrendeling van de parkeerrem (Fig. 24). Om de
parkeerrem in werking te stellen, koppelt u de pedalen met
de borgpen, trapt u beide pedalen in en trekt u de
vergrendeling voor de parkeerrem uit. Om de parkeerrem
uit te schakelen, trapt u beide pedalen in totdat de
vergrendeling van de parkeerrem wordt ingetrokken.
8
9
7
6
5
3
2
Figuur 24
1. Tractiepedaal
2. Rempedalen
3. Borgpen van pedalen
4. Hendel om stuurwiel te
verstellen
5. Vergrendeling parkeerrem
6. Laadindicator
Laadindicator
De laadindicator (Fig. 24) licht op indien het laadcircuit
van het systeem defect is.
Oliedruklampje
Dit lampje (Fig. 24) gaat branden indien de motoroliedruk
gevaarlijk laag is.
Waarschuwingslampje
koelvloeistoftemperatuur
Het lampje (Fig. 24) gaat branden en de motor slaat af als
de koelvloeistof een buitensporig hoge temperatuur bereikt.
26
10
1
4
7. Waarschuwingslampje
oliedruk
8. Waarschuwingslampje
koelvloeistoftemperatuur
9. Waarschuwingslampje
van gloeibougie
10. Temperatuurmeter