banden/wielen. Bij het overschrijden
van deze tijd stopt het koppelen en
moet u opnieuw beginnen.
Koppel de TPMS-sensoren als volgt:
1. Trek de handrem aan.
2. Schakel het contact in.
3. Gebruik de knop MENU op de
richtingaanwijzer om
Informatiemenu voertuig op het
Driver Information Center (DIC) te
selecteren.
4. Blader met het kartelwieltje naar
het bandenspanningsmenu.
5. Druk op de knop SET/CLR om het
koppelen van de sensoren te star‐
ten. Er moet een bericht met een
vraag om acceptatie van het pro‐
ces verschijnen.
6. Druk nogmaals op de knop SET/
CLR om de selectie te bevestigen.
De claxon piept twee keer om aan
te geven dat de ontvanger in de
inleermodus staat.
7. Begin met de voorband aan be‐
stuurderszijde.
8. Zet de inleertool bij het ventiel te‐
gen de wang van de band. Druk
daarna op de knop om de TPMS-
sensor te activeren. De claxon
piept ter bevestiging dat de sen‐
soridentificatiecode aan de positie
van deze band en dit wiel is ge‐
koppeld.
9. Ga verder met de voorband aan
passagierszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8.
10. Ga verder met de achterband aan
passagierszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8.
11. Ga verder met de achterband aan
bestuurderszijde en herhaal de
procedure zoals beschreven in
stap 8. De claxon piept twee keer
ter aanduiding dat de sensoriden‐
tificatiecode aan de achterband
bestuurderszijde is gekoppeld en
dat de procedure voor het koppe‐
len van de sensoren van het
TPMS afgesloten is.
Verzorging van de auto
12. Schakel het contact uit.
13. Breng alle vier de banden op de
aanbevolen bandenspanning
zoals aangegeven op het etiket
bandenspanning.
Profieldiepte
Regelmatig de profieldiepte controle‐
ren.
Om veiligheidsredenen de banden te
vervangen wanneer een profieldiepte
van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐
den) is bereikt.
Omwille van de veiligheid wordt het
aanbevolen dat de profieldiepte van
de banden op één as onderling niet
meer dan 2 mm verschilt.
177