24
Controle en afregelingen
A. ALGEMEEN
O
De hieronder genoemde toleranties zijn fabriekstoleranties die alleen
gelden bij het opnieuw afregelen van het apparaat. In hoofdstuk IX
zijn alle afregelorganen en keuzeweerstanden met omschrijving van
hun functie en de benodigde apparatuur vermeld. De plaats van de
afregelorganen en keuzeweerstanden is aangegeven in de figuren
9. . .18.
N.B. Voordat met de metingen wordt begonnen moet het apparaat
minstens 15 minuten ingeschakeld zijn. Het apparaat goed aarden.
B. NETSTROOM
Wanneer het apparaat is ingesteld voor 220 V en op deze netspan-
ning is aangesloten, mag de opgenomen stroom maximaal 165 mA
zijn.
C, VOEDINGSSPANNING
De voedingsspanning moet 240 V -± - 2 % zijn. Door voor R68
(fig. 17) de juiste waarde te kiezen kan deze spanning worden in-
gesteld.
D. VOORUITSLAG
De vooruitslag van het aanwijsinstrument mag in het gevoeligste
meetgebied (0,1 mV) 5µV niet overschrijden.
Instelling op minimum uitslag geschiedt overeenkomstig hoofd-
stuk V.B. L
Als de vooruitslag groter is dan 5µV dient eerst te worden vastge-
steld of dit te wijten is aan de versterker of aan de chopper.
Dit. kan als volgt vastgesteld worden:
— Verwijder het rechter -zijpaneel van het apparaat, maak de top-
aansluiting van de chopper los en verwijder de steker uit de
chopper.
— Stel de meteraanwijzing op minimum in met behulp van brom-
potentiometer R78. De vooruitslag mag nu de waarde 3µV niet
overschrijden.
— Wordt deze waarde wel overschreden, dan zijn waarschijnlijk de
eigenschappen van buis B1 verslechterd en moet de buis ver-
vangen worden.