12
2. IJking
— Stel de vooruitslag op een zo klein mogelijke waarde in, zoals be-
schreven in punt 1.
— Zet de meetgebiedenschakelaar (SK2) in stand „CAL." en stel
potentiometer „CAL." zo in, dat de wijzeruitslag precies 300
schaaldelen is.
C. METEN
1. Gelijkspanningen van 5 mV tot 1000 V
Gelijkspanningen van 5 mV tot 1000 V kunnen worden gemeten
via de bussen „10 mV . . . 1000 V" (BU3) en „~-" (BU1). De ingangs-
weerstand is dan 100 M52.
Bij een wijzeruitslag van meer dan 10 %van de eindwaarde van de
schaal wordt de polariteit van de gemeten spanning automatisch
aangegeven door het oplichten van een indicatiebuisje (B11 of B12).
Bij metingen aan oscillatoren kunnen de ingangscapaciteit en de
capaciteit van het meetsnoer grote invloed op de metingen hebben.
Het verdient daarom aanbeveling in dat geval een weerstand van
100 kS2 tussen het eind van het meetsnoer en het meetpunt te mon-
teren. De hierdoor veroorzaakte extra meetfout bedraagt slechts
0,1 %.
2. Gelijkspanning van 10 µV tot 10 V
Gelijkspanningen van 10 µV tot 10 V kunnen worden gemeten via
de bussen „0,1 mV . . . 10 V" (BU2) en „1" (BU1).
De ingangsweerstand is dan 1 MS2.
Vooral bij het meten van zeer kleine spanningen kan de invloed
van contactpotentialen en thermo-elektrische spanningen in het
meetcircuit een grote rol spelen. Het verdient daarom aanbeveling
bij het meten van spanningen kleiner dan 1 mV als volgt te werk
te gaan:
Stel de vooruitslag op minimum in, zoals beschreven in punt B1.
Verbind de meter met de te meten schakeling, maar schakel de te
meten spanning nog niet in.
Stel een eventuele nieuwe vooruitslag met behulp van potentio-
meter „0" (R2) op minimum in.
— Schakel de te meten spanning in.
— Zet de meetgebiedenschakelaar (SK2) in de juiste stand en lees de
spanning af.