3.15 Bekledingsdelen
Buitenopstelling (afb. 15)
De zijwand (met rooster) verdamperzijde, de
zijwand (gesloten) ventilatorzijde, de voor-
wand (gesloten) compressorzijde en de
achterwand (met rooster) op de onderste
schroeven steken en boven met telkens vier
c.q. drie plaatschroeven bevestigen. Daarna
moeten de onderste schroeven worden aan-
getrokken.
Binnenopstelling (afb. 16)
De zijwanden (gesloten) verdamper- en venti-
latorzijde en de voor- en achterwand (ges-
loten) op de onderste schroeven steken en
aan de bovenkant met telkens vier c.q. drie
plaatschroeven bevestigen. Daarna moeten de
onderste schroeven worden aangetrokken.
3.16 Luchtslangen monteren (alleen bij
binnenopstelling)
3.16.1 De geleiding van de aanzuiglucht van
buiten naar de warmtepomp alsmede de uit-
blaaslucht van de warmtepomp in de open
lucht vindt via luchtslangen plaats. Deze zijn
zeer flexibel, warmte-geïsoleerd en hebben
een zelfblusssend brandgedrag overeenkom-
Montage van de bekleding en de ventilatieslangen (binnenopstelling)
Luftuittrede
1 Basistoestel
2 Afdekking (binnenopstelling)
4 Aanbouwframe
5 Tussenwand
6 Zijwand ventilatorzijde
Zijwand verdamperzijde
8 Voor- en achterwand
9 Luchtslang
1 0 Slangklem (ovaal)
1 1 Aansluitstrip slang
1 2 Geleideplaat
Pos. 4 met 12, 2 en 5 moeten voor de water- en
elektrische aansluiting aan pos. 1 worden
gemonteerd (zie ook paragraaf 3.6)
Afb. 16
14
stig ASTMD 1692-67 T.
Warmtegeïsoleerde luchtslangen zijn in leng-
tes van 3 m en 4 m leverbaar (bestelnummer
zie paragraaf 1.6).
3.16.2 Aanwijzingen m.b.t. de installatie van
de luchtslangen
Voor het op maat snijden op de noodzake-
lijke lengte een scherp mes gebruiken, voor
het doorknippen van de draadspiraal een zij-
snijder.
Een verlenging van de luchtslang is door het
in elkaar draaien (ca. 30 cm) van de spiralen
mogelijk.
De gehele slanglengte op de luchtintrede-
en uittredezijde mag 8 m niet overschrijden.
Daarbij mogen niet meer dan vier 90 °-bocht
met een radius van ten minste 600 mm,
gerelateerd aan het midden van de slang,
worden ingebouwd.
Op grond van de flexibiliteit heeft de lucht-
slang de neiging door te hangen en moet
daarom in afstanden van ca. 1 m worden be-
vestigd.
10
11
9
10
2
1
6
8
3.16.3 Luchtslangaansluitingen aan de
warmtepomp
De luchtslangen aan de uiteinden met
betrekking tot de vorm aan de ovale slang-
aansluitstompen op de afdekking aanpassen.
De luchtslangen over de aansluitstomp
schuiven. De binnenslangen met het plakband
(bij de afdekking inbegrepen) op de aansluit-
stomp afdichten. Met de ovale slangklemmen
die eveneens bij de afdekking zijn bijgevoegd,
de slangen goed bevestigen (zie afb. 16).
3.16.4 Luchtslangaansluitingen aan de
buitenkant van het gebouw
Voor de slangaansluitingen aan de door-
brekingen van de buitenmuur of kelder-
ramen zijn slangaansluitplaten met ovale
kraag leverbaar (bestelnummer zie para-
graaf 1.6).
De slangen worden erop gestoken, met plak-
band afgedicht en met de bijgesloten slang-
klemmen bevestigd (afb. 3 en 16).
De luchtintrede- en uittrede-
opening moeten in elk geval met
een draadrooster worden afgedekt en de
slangen tegen wegglijden worden be-
veiligd.
9
10
12
4
10
Luchtintrede
11
8
5
6