Indien de ventilatie afhankelijk van de behoefte
plaatsvindt moet dit via een goedgekeurde gas-
voeler in de nabijheid van de vloer plaatsvinden,
die de ventilator bij een gasconcentratie van
25% van de onderste explosiegrens van R290
inschakelt. (DIN 7003 E)
Indien er koelmiddel door een beschadiging van
het koelcircuit in de omgeving vrijkomt, wordt
via een extra interne schakeling de eigen WPL-
ventilator geactiveerd en het koelmiddel via de
luchtslang naar buiten getranspor teerd.
Hierdoor is de ontluchting van de behuizing
gewaarborgd.
In een straal van 1 meter rondom de
warmtepomp mogen geen ont-
stekingsbronnen aanwezig zijn.
Deze afstand moet eveneens in acht worden
genomen bij het installeren van de wamte-
pompmanager WPM.
Wanneer de warmtepomp in een gesloten
ruimte wordt geplaatst, waarin een verwarmings-
installatie wordt bedreven die de verbrandings-
lucht direct uit de ruimte onttrekt, is een extra
ventilatie van de opstellingsruimte met een
openingsdoorsnede van 250 cm² noodzakelijk
om de werking van de gas- of oliebrander niet
te belemmeren. Zonder deze extra ventilatie
kunnen geringe, onvermijdbare ondichtheden
aan de luchtaanzuigzijde, bijv. aan de slangaan-
sluitstomp of aan de warmtepomp, de luchtdruk
in de gesloten ruimte ontoelaatbaar laten dalen.
Wanneer voor de afvoer van het condenswater
(paragraaf 3.10) de condenswaterpomp PK 3
wordt gebruikt, moet de warmtepomp
ca. 100 mm hoger worden geplaatst (fundering
volgens afb. 3) of de standplaats van de
condenswaterpomp moet ca. 100 mm lager
worden gekozen.
3.3 Geluidsemissie
3.3.1 Geluidsemissie bij de buitenopstelling
De warmtepomp is aan de luchtaanzuigzijde
geruisarmer dan aan de luchtuitblaaszijde.
Transportbeveiligingen
Dompelpijpen voor voelers aanvoer- en retourleiding
5
7
1
6
2
1 Transportbeveiligingsschroef
2 Transportbeveiligingsschroef
3 Transportbeveiligingsschroef
4 Transportbeveiligingsschroef
5 Aansluitstomp aanvoerleiding
6 Aansluitstomp retourleiding
Afb. 8
8
De lucht-uiblaaszijde mag daarom niet op geluids-
gevoelige ruimtes van het huis (bijv. slaapkamer)
worden gericht.
De uitblaasrichting van de lucht moet indien
mogelijk overeenstemmen met de hoofdwind-
richting.
Gazons en beplanting kunnen ertoe bijdragen
de uitbreiding van het geluid te reduceren. De
geluidsuitbreiding kan door dichte palissaden
e.d. gereduceerd worden.
De opstelling op resonerende vloeren (bijv.
tegels) en tussen reflecterende gebouwmuren
moet worden vermeden omdat deze een
verhoging van het geluiddrukniveau kunnen
veroorzaken.
Er moet op gelet worden dat door de
bodemplaat van de warmtepomp en door de
installatieopening geen geluid naar buiten kan
treden.
Wanneer de warmtepomp alleen op een
strepenfundering is geplaatst moeten de open
funderingszijden worden gesloten.
3.3.2 Geluidsemissie bij de binnenopstelling
De warmtepomp mag niet direct onder of naast
woon- of slaapkamers worden geplaatst.
Een betere geluidsisolatie kan worden
gerealiseerd door middel van een betonnen
funderingsplaat met onderliggende rubberen
mat of geluidsabsorberende platen (afb. 3). De
laatstgenoemde zijn verkrijgbaar als geluiddem-
pingspakket (bestelnr. zie paragraaf 1.6).
De aansluiting van de aanvoer- en retourleiding
van de verwarming moet via flexibele drukslangen
(trillingsdempers) plaatsvinden (bestelnr. zie
paragraaf 1.6).
Pijpbevestigingen en muurdoorvoeringen
moeten geluiddempend worden uitgevoerd.
De aanzuig- en uitblaasopeningen in de
buitenmuren mogen niet op de ernaast gelegen
ramen van woon- en slaapkamers worden gericht.
10
8
11
9
7
Be- en ontluchtingsventiel
8
Aanlegpijp voor voeler aanvoer-
leiding
9
Aanlegpijp voor voeler retourleiding
1 0 Condensor
1 1 Compressor
4
3
3.3.3 Extra geluiddemping
Om het uit de aanzuig- en uitblaasroosters
uittredende luchtgeluid nog extra te reduceren
worden hiervoor omkeerkappen als speciale
accessoires aangeboden (bestelnr. zie paragraaf
1.6), die de lucht omlaag omleiden en een deel
van het uittredende geluid absorberen.
De warmtepomp moet in een afstand van 50 cm
van alle zijden toegankelijk worden geplaatst.
3.4 Basistoestel opstellen
Het basistoestel op de volgens paragraaf 3.2
voorbereide ondergrond plaatsen. Daarbij op
de gewenste uitblaasrichting letten (zie afb. 4
en 5).
De uitblaaszijde moet na de opstelling
toegankelijk zijn.
3.5 Transportbeveiligingen verwijderen
De vier rood gekenmerkte transportbeveiligings-
schroeven uit de grondplaat van de koelset
schroeven (punten 1, 2, 3, 4 in afb. 8).
3.6 Montage basistoestel
3.6.1 Bij de buitenopstelling en de invoer van
de installatieleidingen aan de zijkant door het
aanbouwframe moeten voor de aansluiting van
het toestel het aanbouwframe, de aanzuig- en
uiblaascombinatie en de tussenwand met
kleppenmotor gemonteerd worden (zie afb. 15
en 9).
3.6.2 Bij de binnenopstelling moeten voor de
aansluiting van het toestel het aanbouwframe,
de afdekking binnenopstelling en de tussenwand
met kleppenmotor gemonteerd worden (zie
afb. 16 en 10).
3.6.3 Volgorde van de montage
(afb. 15 en 16)
1. De bovenste afdekking bij binnenopstelling
(afb. 16 pos. 2) c.q. aanzuig- en uitblaas-
combinatie bij de buitenopstelling (afb. 15
pos. 3) zodanig op het basistoestel leggen dat
het opzetstuk met de ontdooiklep aan de
verdamperzijde uitsteekt.
2. De geleideplaat (pos. 15) met 4 van de
bijgevoegde plaatschroeven op het aan-
bouwframe (pos. 4) bevestigen.
3. Het aanbouwframe met geleideplaat in de
lekbak van de verdamper hangen
(afb. 14) en aan het onderstel van het
basistoestel met 4 van de bijgevoegde
plaatschroeven bevestigen.
4. De tussenwand met kleppenmotor (pos. 5)
op het aanbouwframe (pos. 4) zetten en
aldaar maar ook boven aan de afdekking
(pos. 2) c.q. aan de aanzuig- en uitblaas-
combinatie met de bijgevoegde plaat-
schroeven bevestigen.