2.4.1
Omgevingscondities
Het apparaat mag niet in de buitenlucht en uitsluitend op een passende, stabiele en vlakke
ondergrond opgesteld en gebruikt worden!
•
De exploitant moet voor een slipvaste, vlakke ondergrond en voldoende verlichting van de
werkplaats zorgen.
•
De veilige bediening van het apparaat moet altijd gegarandeerd zijn.
Ongewoon hoge hoeveelheden stof, zuren, corrosieve gassen of substanties kunnen het
apparaat beschadigen.
•
Hoge hoeveelheden rook, damp, oliedamp en slijpstoffen vermijden!
•
Zouthoudende omgevingslucht (zeelucht) vermijden!
Gebrekkige ventilatie resulteert in vermindering van de capaciteit en schade aan het apparaat.
•
Omgevingsvoorwaarden in acht nehmen!
•
In- en uitlaatopening voor koellucht vrijhouden!
•
Minimumafstand van 0,5 m tot hindernissen respecteren!
2.4.1.1
Tijdens gebruik
Temperatuurbereik van de omgevingslucht:
•
-25 °C tot +40 °C
relatieve luchtvochtigheid:
•
tot 50 % bij 40 °C
•
tot 90 % bij 20 °C
2.4.1.2
Transport en opslag
Opslag in afgesloten ruimte, temperatuurbereik van de omgevingslucht:
•
-30 °C tot +70 °C
Relatieve luchtvochtigheid
•
tot 90 % bij 20 °C
099-005421-EW505
12.05.2016
Veiligheidsrichtlijnen
Transport en installatie
13