Inhoudsopgave
Advertenties
INSTALLATIe
Ingebruikname
f Breng de verwarmingskabel aan in de condensaatafvoer-
f
slang of -buis.
f Plaats het paneel aan de achterzijde van het toestel en de
f
frontafdekking van de warmtepompcomponenten terug.
10. Ingebruikname
Om het toestel te kunnen gebruiken, is de warmtepompmanager
WPM vereist. Hiermee worden alle vereiste instellingen voor en
tijdens de werking uitgevoerd.
Alle instellingen in de ingebruiknamelijst van de warmtepomp-
manager, de ingebruikname van het toestel en de opleiding van
de gebruiker moeten uitgevoerd worden door een installateur of
door een medewerker van onze klantendienst.
De ingebruikname moet overeenkomstig de bedienings- en in-
stallatiehandleiding van de warmtepompmanager plaatsvinden.
Als u dit toestel commercieel gebruikt, dient u voor de ingebruik-
name rekening te houden met de voorschriften van de bedrijfs-
veiligheidsverordening. Meer informatie hieromtrent vindt u bij
de bevoegde toezichthoudende instantie (bijv. TÜV).
10.1 Controle voor de ingebruikname
f Controleer de volgende punten voor de ingebruikname.
f
Verwarmingsinstallatie
- Heeft u de verwarmingsinstallatie met de juiste druk gevuld?
- Voldoet het verwarmingswater aan de vereisten voor de
waterkwaliteit?
Temperatuursensor
- Heeft u de buitensensor en de retoursensor (in combinatie
met buffervat) juist aangesloten en geplaatst?
- Heeft u de retoursensor aan de warmtepomp correct
gepositioneerd?
Netaansluiting
- Heeft u de netaansluiting vakkundig uitgevoerd?
www.stiebel-eltron.com
Oliecartertemp.
- De warmtepompmanager controleert na het inschakelen
van de voedingsspanning, of het temperatuurverschil tus-
sen buiten- en oliecartertemperatuur groter is dan 10 K (zie
"INFO/WARMTEPOMP/PROCESGEGEVENS/OLIECARTERTEM-
PERATUUR"). Bij een gering temperatuurverschil wordt de
oliecarter via de compressorwikkeling automatisch tot dit
verschil opgewarmd.
De schakeltoestand van de oliecarterverwarming kunt u
in menu "DIAGNOSE/STATUS WARMTEPOMP/OLIECARTER"
oproepen.
10.2 Instellingen
10.2.1 De stooklijn instellen
Het rendement van een warmtepomp neemt af naarmate de aan-
voertemperatuur stijgt. Daarom dient u de stooklijn nauwkeurig
in te stellen. Als de stooklijn te hoog wordt ingesteld, sluiten de
zone- of thermostatische kranen, zodat het vereiste minimale de-
biet in het verwarmingscircuit eventueel niet kan worden gehaald.
f Houd rekening met de bedienings- en installatiehandleiding
f
van de WPM.
Aan de hand van de volgende procedure kunt u de stooklijn correct
instellen:
- Thermostatische kraan/kranen of zonekraan/-kranen in een
referentieruimte (bijv. de woonkamer of de badkamer) volle-
dig openen.
Het is aan te bevelen geen thermostatische kranen of
zonekranen te monteren in de referentieruimte. Regel
voor deze ruimtes de temperatuur met behulp van een
afstandsbediening.
- Pas bij verschillende buitentemperaturen (bv. –10 °C en
+10 °C) de stooklijn zo aan dat de gewenste temperatuur in
de referentieruimte wordt behaald.
Richtwaarden voor het begin:
Parameter
Vloerverwarming
Verwarmingscurve
0,4
Regeldynamiek
25
Comfort temperatuur
21 °C
Als de kamertemperatuur in het overgangsseizoen (ca. 10 °C bui-
tentemperatuur) te laag is, moet u in het menu van de warmte-
pompmanager bij INSTELLINGEN/VERWARMEN/VERWARMINGS-
CIRCUIT de parameter "COMFORT TEMPERATUUR" verhogen.
Info
Als er geen afstandsbediening geïnstalleerd is, leidt een
verhoging van de parameter "COMFORT TEMPERATUUR"
tot een parallelle verschuiving van de stooklijn.
Als de kamertemperatuur bij lage buitentemperaturen te laag is,
moet de parameter "STOOKLIJN" worden verhoogd.
Als de parameter "STOOKLIJN" is verhoogd, dient u bij hogere
buitentemperaturen de zonekraan of de thermostatische kraan
in de referentieruimte in te stellen op de gewenste temperatuur.
radiatorverwarming
0,8
50
23 °C
WPL 08-28 (S) Trend |
19
Advertenties
Inhoudsopgave
