452160.69.24 · 07/2011 · Rei
Montage- en bedieningsrichtlijnen
WWP L 9 ID - WWP L 12 ID
8 Inbedrijfstelling
8
Inbedrijfstelling
8.1
Algemeen
Voor een inbedrijfstelling volgens de voorschriften dient deze door een door de fabriek
bevoegde service (Weishaupt-technicus) uitgevoerd te worden. Onder bepaalde voor-
waarden is daarmee een verlenging van de garantie verbonden .
8.2
Voorbereiding
Voorafgaand aan de inbedrijfstelling dienen de volgende punten gecontroleerd te wor-
den:
Alle aansluitingen van de warmtepomp dienen gemonteerd te zijn (zie hoofdstuk 6).
In de verwarmingskring moeten alle kranen, die de correcte stroming van het verwar-
mingswater zouden kunnen belemmeren, geopend zijn.
De luchtaanzuig-/uitblaasweg moeten vrij worden gehouden.
De draairichting van de ventilator moet overeenstemmen met de pijlrichting.
De instellingen van de warmtepompmanager moeten overeenkomstig de ge-
bruiksaanwijzing ervan aan de verwarmingsinstallatie zijn aangepast.
Het condenswater moet ongehinderd kunnen aflopen.
Het zakje met accessoires in het schakelkastje en het zakje met accessoires in de
zone onder de ventilator moeten verwijderd geworden zijn!
8.3
Werkwijze
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmanager. De in-
stellingen moeten volgens de handleiding worden uitgevoerd.
Indien het minimum waterdebiet door middel van een overstroomventiel beveiligd
wordt, moet deze op het verwarmingssysteem worden afgestemd. Een verkeerde in-
stelling kan tot foutieve werking en een verhoogde energiebehoefte leiden. Om het
overstroomventiel goed in te stellen, adviseren wij als volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen, die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfsstand zo ongunstig
mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskringen in de ruimten aan de zuid- en
westkant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
Het overstroomventiel moet zo ver worden geopend dat bij de actuele warmtebrontem-
peratuur het in de onderstaande tabel aangegeven maximale temperatuurverschil tus-
sen verwarmingsvertrek en -terugloop ontstaat. Het temperatuurverschil moet zo dicht
mogelijk bij de warmtepomp worden gemeten. Bij mono-energetische installaties moet
het verwarmingselement tijdens de inbedrijfstelling gedeactiveerd worden.
Warmtebron-
temperatuur
van
tot
-20 °C
-15 °C
-14 °C
-10 °C
-9 °C
-5 °C
-4 °C
0 °C
1 °C
5 °C
6 °C
10 °C
11 °C
15 °C
16 °C
20 °C
21 °C
25 °C
26 °C
30 °C
31 °C
35 °C
Max. temperatuurverschil
tussen verwarmingsvertrek
en -terugloop
4 K
5 K
6 K
7 K
8 K
9 K
10 K
11 K
12 K
13 K
14 K
18