GEBRUIK VAN SENSORFUNCTIES MET NAAISTEKEN
Met de sensorpen opgeven waar
de naald neerkomt
a
Zet de machine aan.
b
Druk op
.
c
Selecteer een steekpatroon.
d
Druk op
.
→ Het scherm Sensorfuncties verschijnt.
e
Druk op
.
→ Het scherm Referentiepositie instellen verschijnt en
de rode geleidelijnmarkering knippert op de
naaipositie van de machine.
Opmerking
• Als
niet beschikbaar is, kunt u de
naaireferentiepositie niet opgeven in het
geselecteerde steekpatroon. Selecteer een
ander steekpatroon.
B-78
f
Raak met de sensorpen de locatie aan die u
wilt opgeven als de positie waar de naald
neerkomt.
→ De geleidelijnmarkering verplaatst zich naar de
positie die u hebt aangeraakt en gaat knipperen.
→ De afstand van de linkerreferentielijn tot de positie
die u hebt aangeraakt verschijnt in het scherm
Referentiepositie instellen.
→ Het steekvoorbeeld linksboven in het scherm wordt
bijgewerkt volgens de opgegeven instelling.
b
a Druk op deze knop om de positie waar de naald
neerkomt terug te zetten in de standaardinstelling.
b Druk op deze knop om te stoppen met het
opgeven van een instelling met de sensorpen.
Opmerking
• Onderstaande foutmelding verschijnt als u
het gebied buiten het aanraakbereik van de
sensorpen aanraakt. Druk op
vervolgens binnen het aanraakbereik van de
sensorpen.
Memo
• U kunt de positie precies afstellen door de
aanpassingsgebieden aan te raken met de
sensorpen.
• Als u de instelling wilt wijzigen, raak dan
met de sensorpen de gewenste locatie voor
de referentiepositie aan.
a
en druk