17. Leg de koudemiddelleidingen van de binnenunit
naar de buitenunit.
Let op dat de leidingen goed bevestigd zijn en tref
eventueel maatregelen voor de olieterugvoer!
18. Leg de stuurleiding in hetzelfde leidingkanaal.
19. Installeer de buitenunit met behulp van de muur– of
vloerconsole aan delen van het bouwwerk die stevig
genoeg zijn om het gewicht te dragen.
Neem hierbij de installatie-instructies voor de
consolen in acht.
20. Controleer dat geen geluid naar andere delen van
het gebouw overgedragen wordt.
Mechanische trillingen worden door trillingdempers
beperkt!
21. Verwijder de beschermdoppen en de wartelmoeren
van de afsluitkleppen en gebruik deze voor de
verdere montage.
22. Controleer, voordat de koudemiddelleidingen
geflenst worden, dat de wartelmoer op de buis zit.
Gebruik uitsluitend de door de fabrikant
meegeleverde wartelmoeren.
23. Sluit de koudemiddelleidingen aan op de buitenunit ,
zoals boven beschreven.
Als de enkele lengte van de verbindingsleiding
langer is dan 5 m, moet er bij de eerste inbedrijf-
G
stelling van de installatie koudemiddel bijgevoegd
worden.
Zie het hoofdstuk „Koudemiddelbijvulling".
Dichtheidsproef
Nadat de verbindingsleidingen zijn gelegd, wordt de
manometerset als volgt aan de overeenkomstige
schräderventiel-aansluiting bevestigd:
blauw = grote afsluiter = zuigdruk
Na de aansluiting wordt de dichtheidstest met droog
stikstof uitgevoerd.
Voor de dichtheidsproef worden de verbindingen met
lekzoekspray bespoten. Als er gasbellen te zien zijn, is
de verbinding niet goed uitgevoerd. Trek in dit geval de
schroeven vaster aan of maak eventueel een nieuwe
flens.
Na de dichtheidsproef wordt de overdruk uit de koude-
middelleidingen verwijderd en de vacuumpomp inge-
schakeld om de leidingen te vacumeren.
Wij adviseren hiervoor een tweetraps vacuumpomp te
gebruiken met een absolute partiële einddruk van min.
0,01 mbar bij een pompcapaciteit van min. 1,5 m³/h.
G
Er moet een vacuum van min. 0,05 mbar worden
bereikt!
De tijd die voor de evacuatie nodig is (min. 30 min.), is
afhankelijk van het leidingvolume, de lengte van de
koudemiddelleidingen en van de hoeveelheid vocht in
de leidingen.
Nadat de gassen en de vochtigheid volledig uit het
systeem zijn verwijderd, worden de ventielen van de
manometerset gesloten en de ventielen van de buiten-
unit geopend, zoals beschreven in hoofdstuk „Inbedrijf-
stelling".
Winterregeling
Voor een goed functioneren van de installatie moeten
de bedrijfslimieten (druk en temperatuur van het koude-
middel) van de binnen– en buitenunit absoluut in acht
genomen worden.
Door de ingebouwde winterregeling worden de bedrijfs-
limieten ook bij buitentemperaturen tot -7 °C constant
gehouden en het koel– of verwarmbedrijf gehandhaafd.
De aan de uitgangsleiding van de condensor gemon-
teerde temperatuurvoeler registreert de condensatie-
temperatuur van het koudemiddel tijdens het koelbedrijf.
De regellogica regelt de bedrijfsspanning van de con-
densorventilator door de spanning aan de benodigde
condensatietemperatuur aan te passen.
De regeling van de bedrijfsspanning leidt tot een traps-
gewijze aanpassing van het ventilatortoerental, afhanke-
lijk van de bedrijfsdruk en de buitentemperatuur.
Om deze redenen kan het tijdens het koelbedrijf in de
winter gebeuren dat de draaibeweging van de ventilator
volledig stopt.
Temperatuurvoeler
Winterregeling
19