11. Bevestig nu definitief de schroefverbindingen met
twee muilsleutels met de juiste sleutelwijdte.
12. Houd tijdens het schroeven in elk geval tegen met
een muilsleutel.
Tegenhouden
ste
1
muilsleutel
13. Voorzie de geïnstalleerde koelmiddelleidingen, inc-
lusief verbindingsstukken, van een adequate warm-
te-isolatie.
Gebruik alleen voor het temperatuurbereik bruikba-
re diffusiedichte isolatieslangen.
14. Sluit de condensaatwater- en regelleiding aan.
Als u een extra condensaatpomp nodig heeft, dan
moet deze eerst gemonteerd worden.
15. Vergewis u ervan dat de condensaatafvoer op een
andere manier gegarandeerd is, als het niet moge-
lijk is om de condensaatleiding mee te leiden.
16. Leg de koelmiddelleidingen van het binnentoestel
naar het buitendeel.
Zorg voor een goede bevestiging en tref evt. maat-
regelen voor de olieterugvoer!
17. Leg de regelleiding in hetzelfde kabeltraject.
18. Verwijder de in de fabriek aangebrachte bescherm-
kappen en wartelmoeren van de afsluitklepaan-
sluitingen en gebruik deze voor de verdere monta-
ge.
19. Vergewis u er voordat u de koelmiddelleidingen o-
penflenst, van dat de wartelmoer op de buis zit.
Gebruik uitsluitend de vanuit de fabriek meegeleverde
.
wartelmoeren
20. Sluit de koelmiddelleidingen aan aan het buitendeel
zoals hiervoor beschreven.
Als de enkele lengte van de verbindingsleiding lan-
ger is dan 5 m, dan moet bij de eerste ingebruikna-
me van de installatie koelmiddel worden toege-
voegd.
Zie hoofdstuk Koelmiddel bijvullen.
Dichtheidscontrole
Als alle verbindingen zijn gemaakt, dan wordt het ma-
nometerstation als volgt aangesloten aan de bijhorende
schraderventielaansluiting:
blauw = groot ventiel = zuigdruk
Na de aansluiting wordt de dichtheidscontrole uitgevo-
erd met gedroogd stikstof.
Voor de dichtheidscontrole worden de gemaakte ver-
bindingen besproeid met lekopsporingsspray. Als er
bellen zichtbaar zijn, dan is de verbinding niet correct
uitgevoerd. Draai de schroefverbinding dan steviger
aan of maak evt. een nieuwe flensnaad.
18
Na een succesvolle dichtheidscontrole wordt de over-
druk verwijderd uit de koelmiddelleidingen en een vacu-
umpomp in bedrijf gesteld om een luchtledige ruimte in
de leidingen te creëren.
Wij raden aan om een tweetraps vacuümpomp te ge-
bruiken met een absolute partiële einddruk van min.
Tegenhouden
0,01 mbar bij een pompcapaciteit van min. 1,5 m³/h.
de
2
muilsleutel
Er moet een vacuüm van min. 0,05 mbar gegenereerd
worden!
De duur van de evacuatie (min. 30 minuten) is afhanke-
lijk van het buisleidingvolume van het binnentoestel, de
lengte van de koelmiddelleidingen en van de hoeveel-
heid vocht in de leidingen.
Als vreemde gassen en vocht volledig uit het systeem
zijn verwijderd, dan worden de ventielen van het mano-
meterstation gesloten en de kleppen van het buitendeel
geopend.
Olieterugvoermaatregelen
Als het buitendeel wordt aangebracht op een hoger ni-
veau dan het binnentoestel, dan moeten er adequate o-
lieterugvoermaatregelen getroffen worden.
Dit gebeurt in de regel door de montage van een olie-
hefboog, die per 2,5 stijgende meter geïnstalleerd moet
worden.
Oliehefboog in de zuig-
leiding naar het buitendeel
1x per 2,5 stijgende meter
Koelmiddel bijvullen
De extra hoeveelheid koelmiddel is afhankelijk van de
lengte (vanaf 5 meter) en de diameter van de leiding.
Leidinglengte
Procedure:
1. Verwijder de vacuümpomp en sluit de vulcilinder
resp. de koelmiddelfles aan.
2. Zet de geopende cilinder / fles op een balans en ka-
libreer de balans op nul.
3. Ontlucht de slang ter hoogte van de manometer-
verdeelbuis.
4. Leg de vereiste vulhoeveelheid vast aan de hand
van de tabel hierboven en open de zuigdrukkant van
de manometer om met het vulproces te beginnen.
5. Sluit het manometerventiel bij het bereiken van de
benodigde hoeveelheid.
Radius
min. 50 mm
Diameter van de
injectieleiding
9.52 mm Ø /
5 m tot
max. 15 m
9.52 mm Ø /
Vulhoeveelheid
per meter
3
18 g bij RKS
/
''
8
3
30 g bij RKM
/
''
8