Plaatsing van de ruimtemicrofoons
Ruimtemicrofoons (of "Ambience" microfoons)
worden op een zekere afstand van het instrument
geplaatst en dienen om de natuurlijke akoestiek van
de ruimte op te nemen. De bedoeling is om die
akoestische informatie te combineren met het direct
opgenomen signaal van het instrument en zo de luis-
teraar een levendiger, groter enz. geluid voor te scho-
telen. In de TD-10 kunt u kiezen op welke hoogte u
deze ruimtemicrofoons wilt plaatsen, een keuze die
uiteraard gevolgen heeft voor de klankkleur van het
ruimtegeluid.
1) Druk op [STUDIO]-[F3 (AMBMIC)].
U komt terecht op de "AMBIENCE MIC"-pagina.
2) Kies met [INC/DEC] of het [VALUE]-wiel de
gewenste waarde.
Parameters
Ambience Mic Position: Low, High
De zgn. "Floor" microfoons. Deze nemen lage
Low
frequenties op en geven een warm geluid.
De zgn. "Overhead" microfoons. Deze nemen
High
hoge frequenties op en geven een helder geluid.
Uitgangsvolume en -toewijzing van
het omgevingsgeluid
1) Druk op [STUDIO]-[F4 (AMBNCE)]-[F3 (AMBL-
VL)].
U komt terecht op de "AMBIENCE"-pagina.
2) Plaats de cursor op de uitgang waarvoor u het volu-
me wilt instellen ("MASTER", "DIR1", "DIR2",
"DIR3").
3) Kies met [INC/DEC] of het [VALUE]-wiel de
gewenste waarde.
Als u het Ambience-geluid naar één bepaald uitgan-
genpaar wilt sturen moet u enkel voor dat paar het
gewenste volume kiezen en voor de overige uitgan-
gen de waarde "0" instellen.
Studio-parameters Instellingen voor individuele instrumenten
Parameters
Ambience Output Level:0~127
Hiermee bepaalt u het volume waarmee de
MASTER
Ambience naar de MASTER-uitgangen
wordt gezonden.
Hiermee bepaalt u het volume waarmee de
DIR1
Ambience naar de DIRECT 1-uitgangen
wordt gezonden.
Hiermee bepaalt u het volume waarmee de
DIR2
Ambience naar de DIRECT 2-uitgangen
wordt gezonden.
Hiermee bepaalt u het volume waarmee de
DIR3
Ambience naar de DIRECT 3-uitgangen
wordt gezonden.
Opmerking: Voor een beter begrip is het misschien nuttig dat
u de bovenstaande parameter beschouwt als het "Return
Level" van een effect dat u op een mengtafel hebt aangesloten.
4.2 Instellingen voor individuele
instrumenten
Voor elk van de onderstaande functies volstaat het
dat u de pad waarvoor u instellingen wilt maken aan-
slaat om naar de pagina met de betreffende instellin-
gen te gaan. Hebt u geen pads aangesloten, dan kunt
u deze keuze ook maken met de [TRIG SELECT]-
knop op de TD-10 zelf.
Diepte van het Ambience-geluid
1) Druk op [STUDIO]-[F4 (AMBNCE)]-[F1 (AMB-
SND)].
U komt terecht op de "AMBIENCE"-pagina.
2) Sla op de pad waarvoor u instellingen wilt maken.
De cursor gaat automatisch naar de fader die over-
eenkomt met de pad die u hebt aangeslagen.
3) Kies met [INC/DEC], het [VALUE]-wiel of de
[CURSOR]-knoppen de gewenste waarde.
Als u het Ambience-geluid naar één bepaald uitgan-
genpaar wilt sturen moet u enkel voor dat paar het
gewenste volume kiezen en voor de overige uitgan-
gen de waarde "0" instellen.
51