F12 – 22 LP
F13 – 23 HP
OLS1 – 2
Y1
Y3 – 4
Y17 – 27
YC
WH1
WL1
WD1 – 2
WOC
WIC
WOE
WIE
Koelmiddel vullen
De units zijn ontworpen voor gebruik met R134a-koelmiddel. Gebruik GEEN ANDER koelmiddel dan R134a.
Zorg voor voldoende waterstroming door de verdamper en de condensor gedurende de hele tijd dat
koelmiddel aan het systeem wordt toegevoegd of onttrokken om te voorkomen dat de pijpen bevriezen.
De waarborg dekt geen vorstschade.
Het koelmiddel moet worden verwijderd en het systeem afgetapt door bevoegd personeel met het juiste
materiaal. Verkeerd onderhoud kan leiden tot verlies van koelmiddel of drukverlies. Breng geen koelmiddel
of smeerolie in het milieu. Gebruik altijd een geschikt verwijdersysteem.
Te veel koelmiddel leidt tot een hoger gaspeil in de verdamper, waardoor olie naar de verdamper stroomt en
een alarm wegens te weinig olie in de compressor wordt veroorzaakt.
Alle units worden uit de fabriek verscheept met een volledige bedrijfshoeveelheid koelmiddel. Maar als een
unit moet worden bijgevuld op de installatieplaats, gelden de volgende aanbevelingen. PSF B-units zijn
gevoeliger voor te vol vullen – vul het koelmiddelsysteem best met iets minder dan de aanbevolen
hoeveelheid. De optimale hoeveelheid is die waarbij de unit onder alle bedrijfsomstandigheden kan draaien
met een juiste koelmiddelstroming.
Controle van hoeveelheid koelmiddel
Om te controleren of de unit met de juiste hoeveelheid koelmiddel draait, moeten de volgende controles
worden uitgevoerd.
1.
Laat de unit onder maximale belasting draaien.
2.
Controleer of de watertemperatuur aan de verdamperuitlaat tussen 6÷8°C ligt.
3.
Controleer of de watertemperatuur aan de condensorinlaat tussen 25 en 32°C ligt.
4.
Controleer de volgende punten onder de hierboven vermelde omstandigheden.
a) De oververhitting aan de perszijde moet tussen 8 en 15°C liggen
b) De onderkoeling moet tussen 4 en 6°C liggen
c) Het verschil tussen de watertemperatuur aan de uitlaat en de verdamptemperatuur moet 0,5÷4°C bedragen.
d) Het verschil tussen de condensatietemperatuur en de watertemperatuur aan de condensoruitlaat moet 0,2÷3°C
bedragen.
e) Het koelmiddelpeil in de verdamper staat iets boven de laatste rijen pijpen. (Voer een visuele inspectie uit via het
kijkglas op elke verdamper.)
f) Het koelmiddelpeil in de condensor moet tussen de condensatie- en de onderkoeldelen staan. (Voer een visuele
inspectie uit via het kijkglas op elke condensor.)
5.
Controleer of het kijkglas op de vloeistofleiding volledig gevuld is met vloeistof.
Als één van de hierboven vermelde parameters buiten de waarden ligt, moet mogelijk koelmiddel worden
bijgevuld in de unit.
LAGEDRUKSCHAKELAAR
HOGEDRUKSCHAKELAAR
AANDUIDING OLIEPEIL
MAGNEETKLEP VLOEISTOF
MAGNEETKLEP OLIE-INSPUITING
MAGNEETKLEP STRAALPOMP
CONDENSATIEREGELKLEP
HOGEDRUK-TRANSDUCER (0÷30 bar)
LAGEDRUK-TRANSDUCER (-0,5÷7 bar)
PERSSENSOR
SENSOR WATERTEMPERATUUR AAN CONDENSORUITLAAT
SENSOR WATERTEMPERATUUR AAN CONDENSORINLAAT
SENSOR WATERTEMPERATUUR AAN VERDAMPERUITLAAT
SENSOR WATERTEMPERATUUR AAN VERDAMPERINLAAT
WAARSCHUWING
WAARSCHUWING
VUL HET SYSTEEM NIET TE VOL
D – 803 C – 07/02 D – NL pag. 21/28