Bedieningsvoorschrift BA-serie
5.3 Zuigleiding
De zuigleiding moet:
• Zo kort mogelijk zijn
• Naar de pomp oplopen, zodat geen luchtzakken kunnen ontstaan
Bij toeloop moet de leiding dalend naar de pomp gelegd worden
• Zo min mogelijk bochten hebben, en dan nog met een grote straal
• Een zo ruim mogelijke doorlaat hebben
•
Bij verschillende diameters excentrische verloopstukken hebben, omdat anders lucht in
het hogere leidinggedeelte aanwezig kan blijven
•
Beslist geen lekken vertonen
•
Bij niet droog zelfaanzuigende pompen, indien de vloeistof niet toestroomt, een voetklep
met ruime doorlaat gebruiken
•
Bij verontreinigde vloeistoffen zo nodig een zuigkorf of vuilvang rooster hebben, waarvan
de doorlaat is aangepast aan de doorlaat in de pomp
• Als de vloeistof naar de pomp toestroomt, voor de pomp een zuigafsluiter hebben om
reparaties te kunnen verrichten, zonder daarvoor eerst de gehele zuigleiding te moeten
leegmaken
• Aan de inlaat voldoende ver in de vloeistof ondergedompeld zijn, zodat ook bij de laagste
stand van de vloeistof geen lucht zal worden aangezogen
• Geen bocht vlak voor de zuigflens van de pomp hebben, vooral niet als er weinig verschil
is tussen beschikbare en vereiste NPSH. Deze bocht geeft een ongelijkmatige toestroming
naar de waaier en kan de zuigcondities nadelig beïnvloeden
Voor enkele voorbeelden van leidingsysteem zie technische specificaties BA-serie.
Een te kleine diameter, te lange zuigleiding en een te kleine of
verstopte zuigkorf kunnen de leidingsverliezen zodanig doen
toenemen dat de beschikbare NPSH (NPSHa) kleiner wordt dan de
vereiste NPSH (NPSHr). Dit veroorzaakt pomp cavitatie. Deze is
schadelijk voor de pomp en de goede werking.
(Advies zuigleiding afmeting en zuigkorf doorlaat zie technische specificaties
BA-serie
Pagina 25 van 63
18-12-2006
Versie 1.0, NL