7. FUNCTIES EN BEDIENINGSELEMENTEN
Motorschakelaar
Met de motor schakelaar wordt het ontstekingssysteem in-en uitgeschakeld.
Als de motor moet draaien, moet de motorschakelaar worden ingesteld op ON
(AAN) .
Als de motor wordt geschakeld op OFF (UIT), dan wordt de motor uitgeschakeld.
Koppelingshendel (Kupplungs-)
Ontkoppelen gebeurt door het indrukken van de koppelingshendel. Stel de
machine eerst in de gewenste versnelling en druk dan de koppelingshendel in en
de machine begint te rijden.
Gashendel (gashebel)
Met de gashendel, wordt het motortoerental geregeld. Door bediening van de
gashendel draait de motor sneller of langzamer.
Linker stuurhendel (lenkhebel)
Deze hendel wordt gebruikt om naar links te rijden.