Het beeld is onscherp.
• Het onderwerp bevindt zich te dichtbij. Controleer de minimale afstand
waarop de lens kan scherpstellen.
• U maakt opnamen in de stand voor handmatig scherpstellen. Zet de
scherpstellingsfunctie-keuzeknop in de stand AF (automatische
scherpstelling) (pagina 117).
• Als de lens een scherpstellingsfunctie-keuzeknop heeft, zet u deze op AF.
• Er is onvoldoende omgevingslicht.
Eye-Start AF werkt niet.
• Stel [Eye-Start AF] in op [Aan].(pagina 86)
• Druk de ontspanknop tot halverwege in.
De flitser werkt niet.
• De flitserfunctie is ingesteld op [Automatisch flitsen]. Als u er zeker van
wilt zijn dat de flitser altijd afgaat, stelt u de flitserfunctie in op [Invulflits]
(pagina's 45 en 138).
Het duurt te lang voordat de flitser opnieuw is opgeladen.
• De flitser is binnen een korte tijd meerdere keren snel achter elkaar
afgegaan. Als de flitser meerdere keren achter elkaar is gebruikt, kan het
opladen langer duren dan gebruikelijk omdat moet worden voorkomen dat
de camera te heet wordt.
Een foto die met de flitser is gemaakt, is te donker.
• Als het onderwerp zich buiten het flitserbereik (de afstand die door het
flitslicht kan worden bereikt) bevindt, zullen de beelden donker zijn omdat
het flitslicht het onderwerp niet bereikt. Als de ISO-gevoeligheid wordt
veranderd, verandert tevens het flitserbereik. Controleer het flitserbereik
onder "Technische gegevens".
De datum en tijd worden onjuist vastgelegd.
• Stel de juiste datum en tijd in (pagina 29).
• Het gebied dat is geselecteerd bij [Tijdzone instellen] verschilt van het
feitelijke gebied. Stel [Tijdzone instellen] opnieuw in (pagina 29).
208
Problemen oplossen