6
Installatie van de hardware
Aanbevolen huls = +11°.
Aanbevolen minus "oppervlakte-afwijking" =
+11° – 10° = +1 °.
Dichtstbijzijnde beschikbare = 0°. Gebruik een huls van 0°.
Inbouwmontage op een oneffen verticaal oppervlak.
Voorbeeld 2: Een sensorhuls van +5° wordt aanbevolen, maar het montageoppervlak bevindt
zich in een hoek van 15° omhoog van horizontaal. In dit geval zal de sensor al 15° omhoog zijn
gekanteld voordat de huls wordt toegevoegd. Trek 15° van de aanbevolen hoek af om de ideale
huls (-10°) te verkrijgen.
Er moet een sensorhuls van -11°worden gebruikt, omdat het resultaat het dichtst bij de
aanbevolen waarde ligt.
Aanbevolen huls = +5°.
Aanbevolen minus "oppervlakte-afwijking" = +5° – 15° = -10°.
Dichtstbijzijnde beschikbare = -11°. Gebruik een 11° huls naar
onderen gekanteld.
Oppervlakmontage op een oneffen horizontaal oppervlak.
6.7.5 Voertuigoverhang in detectiegebied
Het plaatsen van sensoren in de buurt van overhangende objecten moet worden vermeden. Als
er geen alternatief is, is het raadzaam om sensoren boven of onder overhangende objecten te
plaatsen in plaats van aan de zijkant ervan, omdat de verticale detectiestraal kleiner is dan de
horizontale. Hierdoor is het minder waarschijnlijk dat objecten boven of onder worden
gedetecteerd dan objecten aan de zijkant. Controleer de detectiepatronen in Sectie 1.3 om te
zien of het waarschijnlijk is dat een object wordt gedetecteerd.
44
6.8
Sensorprogrammering
De sensorprogrammering beschikt over 4 knoppen en een 2-cijferig display met zeven
segmenten. Dit kan gebruikt worden om de huidige ID van een sensor uit te lezen of een nieuwe
ID te programmeren. Deze moet aangesloten worden op een voedingsbron (de sensorbus of een
externe 12/24V-voeding) en op een enkele sensor, zoals hieronder is weergegeven.
Verbindingen voor sensorprogrammering.
Om de huidige ID van een sensor uit te lezen, druk op LEZEN en de ID wordt weergegeven op
het display. Om de sensor te programmeren, selecteer de vereiste sensor-ID met gebruik van de
+ en - knoppen en druk op de knop SCHRIJVEN. Als de ID geldig is, knippert de LED groen en
is er een akoestisch alarm te horen. Dit geeft aan dat de sensor correct geprogrammeerd is. Als
de ID niet geldig is, knippert de LED rood. Dit geeft aan dat de sensor-ID ongewijzigd is.
6.9
Bekabeling
De kabels moeten door een kabelgoot worden geleid en langs geschikte kabeltrajecten door
het hele voertuig. Vermijd de combinatie van kabels en voedingskabels voor het voertuig om
mogelijke storing te voorkomen. Kabels en connectoren moeten uit de buurt worden gehouden
van bronnen van buitensporige hitte, trillingen, beweging en water.
Om schade aan de kabels te voorkomen, zorg altijd voor voldoende radius bij het oprollen van
overtollige kabel en trek kabelbinders niet te strak aan. Voorkom trekken aan de connector of
krappe buigingen in de buurt van de connector.
6.10 Zoemerdisplay
De zoemerdisplay moet zodanig worden aangebracht dat de bestuurder goed zicht heeft in
alle omgevingen en situaties. Het mag het zicht van de bestuurder op de ruiten of spiegels niet
belemmeren. De display moet op een geschikte locatie bevestigd worden overeenkomstig de
huidige wetgeving/voorschriften. De montagelocatie moet aangeven dat het systeem alleen
bedoeld is voor zijdetectie.
Als de montage met lijm of een lijmpad wordt gemonteerd, gebruik ontsmettingsalcohol (70%
isopropyl-alcohol) om het oppervlak te reinigen. Zorg ervoor dat het oppervlak droog is en
vrij van vuil. Bij gebruik van lijm of een lijmpad op oppervlakken die een weekmaker bevatten,
bijvoorbeeld EPDM of PVC, controleer dan de weerstand van de- weekmaker van het materiaal
om te garanderen dat deze montagemethode geschikt is.
45