Inbedrijfstelling (instellingen van als optie te verkrijgen uitvoeringen)
11.3.2 Stroomwaarden aanpassen
Hoe te werk te gaan 1. Afsluiter in de gewenste eindstand (OPEN/DICHT) brengen.
11.3.3 LED-signalering eindstanden in-/uitschakelen
Hoe te werk te gaan 1. Afsluiter in een van de eindstanden (OPEN/DICHT) brengen.
11.4 Tussenstanden instellen
44
ð Indien de stroomwaarden (0/4/20 mA) niet correct zijn: zie
aanpassen
[} 44].
ð Indien de stroomwaarde fluctueert (bijv. tussen 4,0 – 4,2 mA): LED signalering
eindstanden uitschakelen. Zie
[} 44].
De in de eindstand ingestelde stroomwaarden (0/4/20 mA) kunnen op elk moment
worden aangepast. Gebruikelijke waarden zijn 0,1 mA (in plaats van 0 mA) of 4,1 mA
(in plaats van 4 mA).
Indien de stroomwaarde fluctueert (bijv. tussen 4,0 – 4,2 mA) moet de
signalering eindstanden in-/uitschakelen [} 44]
stroomwaarde worden uitgeschakeld.
2. Stroomwaarde verlagen: drukknop [S1] indrukken.
(Met elke druk op de knop wordt de stroom met 0,02 mA verlaagd.)
3. Stroomwaarde verhogen: drukknop [S2] indrukken.
(Met elke druk op de knop wordt de stroom met 0,02 mA verhoogd.)
De LED kan zo worden ingesteld dat het bereiken van de eindstanden op de volgende
manier wordt weergegeven: knipperen/branden of geen verlichting. Tijdens de
instelmodus is de signalering van de eindstanden ingeschakeld.
2. Knop [S1] of [S2] ca. 3 seconden ingedrukt houden.
ð De signalering van de eindstanden wordt in- of uitgeschakeld.
Tabel 17: LED-gedrag bij ingeschakelde signalering van de eindstanden
Ingestelde uitgangsstroom
4 mA
0 mA
20 mA
Aandrijvingen voorzien van een DUO-wegschakelmechanisme beschikken over twee
tussenstandschakelaars. Per draairichting kan één tussenstand worden ingesteld.
LED-signalering eindstanden in-/uitschakelen
LED-gedrag in de eindstand
LED knippert langzaam
LED knippert snel
LED brandt
Stroomwaarden
voor de aanpassing van de
LED-