D
FUNCTIES EN BEDIENINGSELEMENTEN
6.
FUNCTIES EN BESTURINGSELEMENTEN
Motorschakelaar (2)
De motorschakelaar wordt gebruikt om het ontstekingssysteem in en uit te schakelen.
Om de motor te laten draaien, moet de motorschakelaar op AAN staan. Als de
motorschakelaar op UIT staat, wordt de motor uitgeschakeld.
Koppelingshendel (4)
Het koppelen gebeurt door op de koppelingshendel te drukken. Om de koppeling los te
koppelen, wordt de hendel los gelaten.
Gashendel (1)
De gashendel wordt gebruikt om het motortoerental te regelen. Door de gashendel
dienovereenkomstig in te drukken, loopt de motor sneller (H) of langzamer (L).
Linker stuurhendel (5)
Deze hendel wordt bediend om naar links te bewegen.
Rechter stuurhendel (3)
Deze hendel wordt bediend om naar rechts te bewegen.
17