SNELHEIDSREGELAAR/-BEGRENZER: regelaarfunctie
1
2
3
Veranderen van de gekozen
snelheid
U kunt de ingestelde snelheid veranderen
door een aantal keren te drukken op:
– de schakelaar 1 (+) om de snelheid te
verhogen;
– de schakelaar 2 (-) om de snelheid te ver-
lagen.
De snelheidsregelaar heeft in
geen enkel geval invloed op
het remsysteem.
2.32
Sneller rijden dan de gekozen
snelheid
U kunt de snelheid van de auto altijd verho-
gen door het gaspedaal in te drukken.
Tijdens het inhalen knippert de ingestelde
4
snelheid op het instrumentenpaneel met, af-
hankelijk van de auto, het rood oplichten van
de zone van de weergave.
Laat daarna het gaspedaal los: na enkele
secondes gaat de auto automatisch weer
met de oorspronkelijk ingestelde snelheid
rijden.
5
Onmogelijkheid om de gekozen
ingestelde snelheid vast te houden
Tijdens een steile afdaling kan het systeem
de ingestelde snelheid niet vasthouden:
deze snelheid knippert op het instrumenten-
paneel met, afhankelijk van de auto, het rood
oplichten van de zone van de weergave.
(3/4)
Onderbreken van de functie
De functie wordt opgeschort als u drukt op:
– de schakelaar 3 (O);
– het rempedaal;
– het koppelingspedaal of het in neutraal
schakelen voor de auto's met automati-
sche transmissie.
In de drie gevallen blijft de ingestelde snel-
heid in het geheugen en de boodschap "In
geheugen" en de snelheid verschijnen op
het instrumentenpaneel.
De slaapstand wordt bevestigd afhankelijk
van de auto:
– door het doven van het controlelampje
– of door het doven van de zone van de
groene boodschap.
;