CONTROLESYSTEEM BANDENSPANNING
Als uw auto is uitgerust met dit systeem, be-
waakt het de bandenspanningen.
De werking van het systeem
Elk wiel (behalve het reservewiel) beschikt
over een drukzender in het ventiel, die de
bandenspanning periodiek meet. Het sys-
teem informeert de bestuurder op het dis-
play 1 en de boordcomputer 2 dat de
banden voldoende zijn opgepompt en waar-
schuwt als de banden te zacht of lek zijn.
Het controlelampje 4
op het instru-
mentenpaneel blijft branden om de bestuur-
der te waarschuwen dat de druk te laag is.
Deze functie is een extra hulp
tijdens het rijden.
Deze functie neemt niet de
taak van de bestuurder over.
De bestuurder moet altijd opletten en
blijft verantwoordelijk.
Controleer de bandenspanning, inclusief
het reservewiel, één keer per maand.
2.20
(1/4)
1
2
4
Reset van de referentiewaarde
voor bandenspanning
Deze gebeurt:
– wanneer de referentiespanning in de
banden moet worden gewijzigd om aan-
gepast te zijn aan de gebruiksomstandig-
heden (onbelast, belast, rijden op de au-
tosnelweg ...);
– na het wisselen van de wielen
– na het verwisselen van een wiel.
Deze test moet altijd gebeuren na controle
van de bandenspanning in de vier banden
als deze koud zijn.
De bandenspanning moet afgestemd zijn op
het huidige gebruik van de auto (onbelast,
belast, rijden op de autosnelweg ...).
Contact aan:
– druk een aantal keren kort op knop 3 om
de weergave van de bandenspanning
3
te selecteren (raadpleeg de paragraaf
"Boordcomputer: gegevens van de reis"
in hoofdstuk 1);
– druk lang (ongeveer 3 seconden) op
knop 3 om het resetten te starten. Het
knipperen van de banden gevolgd door
het bericht "Referentiedruk bezig" geeft
aan dat er rekening is gehouden met de
referentiewaarde voor de bandenspan-
ning;
– het resetten kan een paar minuten duren
tijdens het rijden.