3.11 Ventilator controleren
De ventilator moet de voorgeschreven draai-
richting hebben.
Door ondeskundig transport kan een geringe
verplaatsing van de ventilator worden veroor-
zaakt zodat het ventilatorwiel tegen het inlaat-
mondstuk aanloopt. Eventueel kan de houder
van de ventilator in de langgaten naar links of
rechts worden verschoven. Een verstelling in
de hoogte kan met een overeenkomstige ver-
plaatsing van de afstands-hoekplaat van boven
naar onder de houder en omgekeerd mogelijk.
1
3
2
1 Afstand hoekplaten, boven
2 Afstand-hoekplaten, onder
3 Ventilator
Afb. 10
Montage en bekleding (buitenopstelling)
1 Basistoestel
2 Afdekking (buitenopstelling)
3 Zijwanden ventilator- en verdamperzijde
4 Voorwand
Delen zijn identiek
5 Achterwand
Afb. 11
3.12 Montage van de bekleding.
1. Op het basistoestel moeten de 8
„snelschroeven" (aan elke kant aan de
boven- en onderzijde en in het midden)
losgemaakt en bewaard worden.
2. De deksel op het basistoestel plaatsen
en aan elke zijde bevestigen met de
„snelschroef"
3. Het toestel hydraulisch en electrisch
aansluiten.
4. De zijwanden, voor en achterzijde in de
haken van het basistoestel hangen en met
de snelschroeven aan elke zijde bevestigen.
3.13
Luchtslangen monteren
(alleen bij binnenopstelling)
3.13.1De geleiding van de aanzuiglucht van
buiten naar de warmtepomp alsmede de
uitblaaslucht van de warmtepomp in de open
lucht vindt via luchtslangen plaats. Deze zijn
zeer flexibel, warmte-geïsoleerd en hebben
een zelfblusssend brandgedrag overeenkoms-
tig ASTMD 1692-67 T.
Warmtegeïsoleerde luchtslangen zijn in leng-
tes van 3 m en 4 m leverbaar (bestelnummer
zie paragraaf 1.6).
3.13.2 Aanwijzingen m.b.t. de installatie van
de luchtslangen
Voor het op maat snijden op de noodza-
kelijke lengte een scherp mes en voor het
doorknippen van de draadspiraal een zijsnijder
gebruiken.
Een verlenging van de luchtslang is door het
5
in elkaar draaien (ca. 30 cm) van de spiralen
mogelijk.
De gehele slanglengte op de luchtintrede- en
uittredezijde mag 8 m niet overschrijden.
Daarbij mogen niet meer dan vier 90 °-bogen
met een radius van ten minste 600 mm, gere-
lateerd aan het midden van de slang, worden
ingebouwd.
Op grond van de flexibiliteit heeft de luchts-
lang de neiging door te hangen en moet
daarom in afstanden van ca. 1 m worden
bevestigd.
3.13.3 Luchtslangaansluitingen aan de warm-
tepomp en de buitenmuur van het gebouw
De luchtslangen aan de uiteinden met betrek-
king tot de vorm aan de ovale aansluitstom-
pen op de afdekking en de slangaansluitplaten
aanpassen. De slangaansluitplaten zijn als ac-
cessoires leverbaar (bestelnr. zie paragraaf 1.6).
Eerst de binnenslangen er iets uittrekken op
de aansluitstomp stulpen en met het plakband
(is bij de afdekking ingesloten) afdichten. Daar-
na de buitenslangen naar voren trekken en
met de ovale slangklemmen, die eveneens bij
de afdekking zijn ingesloten, de slangen goed
bevestigen (zie afb. 3 en 11).
De luchtintrede- en uittredeopening
moeten in elk geval met een draa-
drooster worden afgedekt en de slangen
tegen wegglijden worden beveiligd.
11