1
Veiligheidsregels
1-6
1.5.1.21 Als begeleiders komen alleen betrouwbare per-
sonen in aanmerking. Ze moeten voor het begin van de
werkzaamheden worden geïnstrueerd over hun taken.
1.5.1.22 Begeleider en bestuurder moeten bepaalde te-
kens afspreken. Deze mogen alleen door hen worden
gebruikt.
1.5.1.23 Begeleiders moeten goed herkenbaar zijn bv.
door hun kleding. Zij moeten zich binnen het gezichtsveld
van de bestuurder bevinden.
1.5.1.24 Neem bij het passeren van viaducten, bruggen,
tunnels, bovengrondse leidingen en dergelijke altijd voldo-
ende afstand in acht!
1.5.1.25 Blijf altijd ver genoeg van de rand van afgravingen,
kuilen, stortplaatsen en bermen, om neerstorten te voorko-
men. De ondernemer of zijn gevolmachtigde moeten af-
hankelijk van het draagvermogen van de ondergrond de
vereiste afstand van de neerstortkant vaststellen.
1.5.1.26 Bij vaste stortplaatsen mag de machine alleen
worden gebruikt, wanneer er vast ingebouwde voorzienin-
gen aanwezig zijn, die afrijden of neerstorten voorkomen.
1.5.1.27 Iedere werkwijze vermijden, die de stabiliteit van
de machine in gevaar brengt!
De stabiliteit kan bv. worden ondermijnd:
- door overbelasting,
- door te zachte ondergrond,
- door schoksgewijs versnellen of vertragen van rij- en
werkbewegingen,
- door achteruitschakelen vanuit een hoge snelheid,
- bij werken op hellingen,
- bij te hard rijden in scherpe bochten,
- bij rijden op een oneffen terrein met gezwenkte shovelarm.
1.5.1.28 Op hellingen niet in dwarsrichting rijden. Materi-
aal en lading dienen zich altijd dicht boven de grond te
bevinden, vooral heuvelafwaarts! Plotseling een bocht ne-
men is verboden!
1.5.1.29 Bij steile afdalingen en beklimmingen moet de
lading zich zoveel mogelijk aan de kant van de heuvel
bevinden.
1.5.1.30 Voor de afdaling snelheid reduceren en steeds
aanpassen aan de omstandigheden!
Schakel nooit naar een lagere versnelling tijdens het
afdalen, doe dit voor het afdalen!
1.5.1.31 Rijd niet achteruit gedurende lange tijd.
1.5.1.32 Zorg ervoor, dat na het afstappen de machine niet
kan wegrijden of door onbevoegden gebruikt kan worden!
1.5.1.33 De bestuurder mag de machine pas verlaten, als
de werkinrichtingen naar beneden of beveiligd zijn.
S220/S221/S230/S231/Z200