5. INFORMATIE NAVIGATIESYSTEEM
1. BEPERKINGEN VAN HET NAVIGATIESYSTEEM
Dit navigatiesysteem bepaalt de actue-
le locatie van de auto aan de hand van
signalen van satellieten, diverse voer-
tuigsignalen,
kaartgegevens,
Toch kan het gebeuren dat de actuele
locatie niet wordt weergegeven, afhan-
kelijk van de toestand van de satellie-
ten, het wegennet, de toestand van de
auto en andere omstandigheden.
Het GPS (Global Positioning System), ont-
wikkeld en bestuurd door het ministerie
van Defensie van de Verenigde Staten van
Amerika, bepaalt de voertuigpositie door
gebruik te maken van ten minste 4 satellie-
ten en in enkele gevallen van 3 satellieten.
Het systeem heeft een bepaalde mate van
onnauwkeurigheid. In de meeste gevallen
compenseert het systeem deze onnauw-
keurigheid automatisch, maar sporadisch
kan het voorkomen dat het tot op een af-
stand van maximaal 100 meter onnauw-
keurig is. In het algemeen zullen fouten
binnen enkele seconden worden gecorri-
geerd.
Het GPS-signaal kan fysiek belemmerd
worden, waardoor de positie van de auto
op de kaart onjuist wordt weergegeven.
Het doorgeven van signalen kan gehin-
derd worden door tunnels, grote gebou-
wen,
vrachtwagens
voorwerpen die op het dashboard liggen.
Ook kan het voorkomen dat de satellieten
geen signalen uitzenden wegens onder-
houd of reparaties.
Ook als het navigatiesysteem de juiste
GPS-signalen ontvangt, kan het in sommi-
ge omstandigheden voorkomen dat de ac-
tuele locatie niet wordt weergegeven of dat
er onvolledige informatie wordt verstrekt.
230
enz.
of
zelfs
door
OPMERKING
●
Het aanbrengen van folie op de ruiten
kan het doorgeven van GPS-signalen
belemmeren. De meeste folies bevatten
metaaldeeltjes die de ontvangst van
GPS-signalen via de antenne kunnen
storen. Wij adviseren daarom om geen
folie aan te brengen in auto's die zijn uit-
gerust met een navigatiesysteem.
De actuele locatie van de auto wordt in de
volgende situaties mogelijk niet juist weer-
gegeven:
• Bij het rijden over een Y-vormige weg
waarvan de wegen dicht bij elkaar lig-
gen.
• Bij het rijden over een kronkelige weg.
• Bij het rijden over een glad wegdek zoals
op zand, grind, sneeuw, enz.
• Bij het rijden over een lange rechte weg.
• Als de snelweg parallel loopt met een
ventweg.
• Nadat de auto per boot verplaatst is of is
gesleept.
• Als de positie op een lange route
gezocht moet worden tijdens het rijden
met hoge snelheid.
• Als gereden wordt zonder dat de ijking
van de actuele locatie correct is uitge-
voerd.
• Nadat de auto vaak heen en weer gere-
den is of omgekeerd is op een plateau,
bijvoorbeeld in een parkeergarage.
• Bij het verlaten van een overdekte par-
keerplaats of een parkeergarage.
• Als een dakdrager is geplaatst.
• Tijdens het rijden met sneeuwkettingen.
• Als de banden versleten zijn.
• Na het vervangen van een of meerdere
banden.
• Bij het gebruik van grotere of kleinere
banden dan volgens de specificaties is
voorgeschreven.
• Als de bandenspanning niet in orde is.