Gebruik MIDI functionaliteit
■ Geavanceerde functie 1
Met behulp van de geavanceerde functie 1 van de CONTROLEWIJZIGING TOEWIJZING
kunt u naast de items uit de Basisfunctie de onder en bovengrens van de controlewijziging
aangeven.
1. Druk op de [EDIT] knop.
2. Beweeg de regelaar waaraan u een controlewijziging bericht wilt toewijzen iets. Druk op
de betreffende knop, als het om een knop gaat.
Het beeldvenster geeft het nummer van de geselecteerde regelaar weer.
3. Controleer wat er wordt weergegeven, en druk op de [ENTER] knop.
4. Druk op de [CONTROLE CHANGE] knop en druk vervolgens op de [1] knop.
Het beeldvenster geeft 'CC1' weer.
5. Druk op de [ENTER] knop.
6. Voer het kanaal in.
7. Druk op de [ENTER] knop.
8. Voer het nummer van de controlewijziging in.
9. Druk op de [ENTER] knop.
In het beeldvenster verschijnt het volgende.
fig.p
10. Voer het bereik van de waarden in.
(➔ 'Het bereik van de waarden (onder en bovengrens) aangeven' (p.
62)).
Het beeldvenster geeft 'P-' weer.
11. Voer de uitgaande poort in (➔ 'De poort specificeren' (p. 59)).
12. Voer, als u een toewijzing aan een knop doet, de knopfunctie in (➔ 'De knopfunctie
specificeren' (p. 59)).
*1 Het -- gedeelte geeft aan welke waarde op dit moment is ingesteld. Als deze niet is ingesteld, wordt de standaardinstelling weergegeven.
64
De standaardinstelling wordt weergegeven, zelfs als u het type of de functie van het MIDI bericht dat is toegewezen wijzigt. Deze blijft
verlicht zolang de waarde hetzelfde is als de huidig ingestelde waarde, of gaat knipperen als de waarde anders is.
*1 Verwijzing