INSTALLATIE
INSTALLATIE
Mengverhouding
De warmtedragerconcentratie is verschillend wanneer een bo-
demcollector of een aardwarmtesonde als warmtebron wordt
gebruikt.
De mengverhouding kan uit de volgende tabel worden afgeleid.
Ethyleenglycol
Aardwarmtesonde
25 %
Bodemcollector
33 %
Na het vullen van de installatie met warmtedrager en voor de
eerste ingebruikname moet de aftapping worden geopend tot er
warmtedrager uitloopt. Er mag geen water achterblijven in de
leiding naar de aftapping.
10.3.3 Brineconcentratie controleren:
De dichtheid van het ethyleenglycol-watermengsel vaststellen
(bijv. met een areometer). Aan de hand van de gemeten dicht-
heid en temperatuur kan uit het
diagram de aanwezige concentratie worden afgelezen. (zie „Tech-
nische gegevens") in geringe mate af.
= vorstbestendigheid
8
| WPf 20/27/365/40/52/66
10.3.4 controle van de volumestroom (bij de eerste inbedrijf-
De warmtebronzijdige aanvoer- en retourtemperatuur meten.
Hierbij aan de aansluitbuizen van de warmtepomp onder de ther-
mische isolatie uit de beide meetwaarden het temperatuurverschil
bepalen. Het diagram toont de temperatuurspreiding bij nominale
volumestroom.
Water
75 %
67 %
Y
X
1
2
10.4 installatie van de cV installatie
de cV installatie (verwarmingscircuit) dient overeenkomstig de
geldende technische richtlijnen te worden uitgevoerd. Voor de
veiligheidstechnische uitrusting van een verwarmingsinstallatie
moet de norm DIN 12828 worden gebruikt.
Men dient op de juiste aansluiting van de verwarmingsaanvoer
en -retour te letten.
Bescherming van de heetwaterleidingen tegen vorst en vocht (al-
leen bij buitenplaatsing) aanvoer- en retourleiding moeten bij bui-
tenplaatsing door een voldoende thermische isolatie tegen vorst
en door het aanleggen van installatiebuizen tegen vocht worden
beschermd.
De vereiste dikte van de isolatiestof dient conform de verwar-
mingsinstallatieverordening te worden nageleefd.
Aanvullende bescherming tegen bevriezing biedt de in de warmte-
pomp geïntegreerde antivriesschakeling, die bij + 8 °C condensor-
temperatuur automatisch de circulatiepomp in het warmtepomp-
circuit inschakelt en op die manier in alle watervoerende delen een
circulatie garandeert. Als de temperatuur in het buffervat daalt,
dan wordt op zijn laatst wanneer een temperatuur van + 5 °C
wordt onderschreden, automatisch de warmtepomp ingeschakeld.
Voor het aansluiten op de warmtepomp dient de verwarmingsin-
stallatie op dichtheid te worden gecontroleerd, grondig te worden
doorgespoeld, te worden gevuld en zorgvuldig te worden ontlucht.
name van de warmtepomp uit te voeren)
6
5
4
3
2
1
-5
0
5
Max. Temperatuurverschil [K]
Broningangstemperatuur [°C]
Aanvoer 35 °C
Aanvoer 50 °C
Gevaar voor beschadiging!
!
Aan de WPM II moet de parameter Bron van de inbe-
drijfnamelijst op „Ethyleenglycol" gezet worden, omdat
anders bij temperaturen onder 7 °C de warmtepomp
door de bevriezingsveiligheidsschakelaar wordt uitge-
schakeld. De broninlaattemperatuur kan in het display
van de WPM II onder de installatieparameter Info temp.
worden afgelezen.
1
2
10
15
20
WWW.STIEBEL-ELTRON.cOM