3.7
Warmwateraansluiting
3.7.1 De warmtepomp-verwarmingsinstallatie
moet door een vakman volgens de water-
installatieschema's in de planningsdocumenten
worden uitgevoerd.
Met betrekking tot de veiligheidstechnische
uitrusting van de verwarmingsinstallatie
moeten DIN 4751 blad 1 en 2 alsmede
TRD 721 veiligheidsinrichtingen in acht
worden genomen.
Bij bivalent bedrijf kan de warmtepomp door
het retourwater van de tweede warmte-
leverancier worden doorstroomt. De
temperatuur van het retourwater mag max.
75 °C bedragen.
3.7.2 Bescherming van de warmwater-
leidingen tegen vorst en vocht (alleen bij
buitenopstelling)
De aanvoer- en retourleiding moeten bij
buitenopstelling door een voldoende warmte-
isolatie tegen vorst en door de installatie in
installatiepijpen tegen vocht worden be-
schermd (afb. 11).
De noodzakelijke dikte van de isolatiestof
moet volgens de verordening voor verwar-
mingsinstallaties worden aangehouden.
Extra vriesbescherming biedt de in de
warmtepomp ingebouwde vorstbeveiliging,
die bij +10 °C automatisch de circulatiepomp
in het warmtepompcircuit inschakelt en
zodoende in alle watergeleidende delen een
circulatie garandeert.
3.7.3 Aanvoer- en retouraansluiting
De warmtepomp aan de warmwaterzijde
volgens afb. 11 (buitenopstelling) c.q. afb. 12
(binnenopstelling) aansluiten. Op dichtheid
letten.
Aan de aansluitstomp R ¾" (buiten) mogen
alleen trillingsdempers van tenminste 0,75 m
lang worden aangesloten.
Door de trillingsarme constructie van de
warmtepomp en de als trillingsdemper
werkende flexibele drukslangen wordt de
overdracht van constructiegeluid verregaand
vermeden.
3.7.4 Verwarmingsinstallatie doorspoelen
Voor het aansluiten van de warmtepomp
moet het leidingsysteem grondig worden
doorgespoeld. Vreemde voorwerpen, zoals
lasparels, roest, zand, afdichtingmateriaal enz.
belemmeren de bedrijfsveiligheid van de
warmtepomp en kunnen het verstopt raken
van de condensor veroorzaken.
3.7.5 Verwarmingsinstallatie ontluchten
Het pijpleidingsysteem moet grondig ontlucht
worden. Daarvoor moet ook het ontlucht-
ingsventiel (afb. 9) worden bediend, dat
binnen de verwarmingsaanvoer is ingebouwd.
Lucht in de installatie reduceert de functie van
de warmtepomp.
3.7.7 Zuurstofdiffusie
Bij niet diffusiedichte buizen bij vloerver-
warmingen of open verwarmingsinstallaties kan
bij de toepassing van stalen verwarmings-
elementen of stalen buizen door zuurstof-
diffusie corrosie aan de stalen delen optreden.
10
De corrosieproducten zoals bijv. roestslib
kunnen in de condensor van de warmtepomp
neerslaan en door vernauwing van de
doorsnede vermogensverlies van de war-
mtepomp of het uitschakelen door de
hogedrukbewakers veroorzaken.
Daarom dienen open verwarmingsinstallaties
of stalen buisinstallaties in combinatie met
vloerverwarmingen met kunststofleidingen
met niet diffusiedichte buizen te worden
vermeden.
3.8
Circulatiepompen
3.8.1 Circulatiepomp in warmtepompcircuit
(pomp tussen warmtepomp en buffervat)
Bij toepassing van het buffervat SBP 200 c.q.
SBP 700 (voorraadreservoir) en de compacte
warmtepompinstallatie WPKI 3 moeten de
drukverliezen van de verbindingsleiding tussen
WPKI 3 en de warmtepomp worden bepaald
(zie onderstaande tabel).
Het totale drukverlies is de som van de
drukverliezen van de verbindingsleiding, de
warmtepomp en de WPKI 3. Voor de
constructie van de circulatiepomp moet de
nominale volumestroom en het totale
drukverlies ten gronde worden gelegd.
3.8.2 Circulatiepomp (verwarmingscircuit)
Indien er geen buffervat wordt gebruikt, dient
de circulatiepomp aan de verwarmingszijde
geschikt te zijn voor het verwarmingscircuit
rekening houdend met het drukverlies van de
warmtepomp. De nominale volumestroom
(zie tabel) van de warmtepomp moet bij elke
bedrijfstoestand van de verwarmingsinstallatie
zijn gewaarborgd.
3.8.3 Warmte-energiemeters
Bij het installeren van warmte-energiemeters
moet bij de keuze van de circulatiepomp
rekening worden gehouden met extra
drukverlies.
3.9 Afvoer condenswater
3.9.1 Voor de afvoer en de overloop van
condenswater, die het wegvloeien van
dooiwater ook bij verstopte afvoer
garandeert moeten aparte leidingen worden
geïnstalleerd. Er moeten ¾"-slangen gebruikt
worden die aan de hiervoor bestemde
aansluitstompen onder de lekbak moeten
worden aangesloten (afb. 11 en 12).
3.9.2 Bij buitenopstelling moet het ont-
dooiwater via een aanwezige afvoer worden
geleid of door een infiltratieput met grove
kiesvulling wegsijpelen (afb. 11). Daarbij moet
op een vorstvrije infiltratie worden gelet.
Warmtepomp
WPL 10 KW
Nominale volumestroom 1,0 m³/h
Drukverliezen
Warmtepomp
200 mbar
SBP 700 + WPKI 3
35 mbar
"
Drukslang ¾
12 mbar
(5 m lang)
3.9.3 Bij binnenopstelling moet het ont-
dooiwater in een afvoer worden geleid. Bij
onvoldoende verloop wordt geadviseerd een
condenswaterpomp te gebruiken (Best.-nr.
zie paragraaf 1.6).
3.10 Buffervat
Om een storingsvrij bedrijf van de warmte-
pomp te garanderen wordt de toepassing van
een buffervat aanbevolen. Het buffervat
(voorraadreservoir SBP) dient voor de
hydraulische ontkoppeling van de volumen-
stromen in het warmtepomp- en verwar-
mingscircuit.
Wordt bijv. de volumestroom in het ver-
warmingscircuit gereduceerd met behulp van
thermostaatventielen, dan blijft de volume-
stroom in het warmtepompcircuit constant.
3.11 Tweede verwarmingstoestel
Bij bivalente verwarmingssystemen moet de
warmtepomp altijd in de retourleiding van het
tweede verwarmingstoestel (bijv. olieketel)
worden geïntegreerd.