Inhoudsopgave
Advertenties
3.1.d Aantal pulsen snelheidssensor
De snelheidssensor geeft pulsen af ter bepaling van de snelheid en de rijafstand. Omdat de
grootte van uw trekkerwiel en de bodemgesteldheid bepalend zijn voor het aantal pulsen dat de
wielsensor afgeeft, zult u eerst het aantal pulsen moeten invoeren. U kunt dat doen door een
meting in het veld uit te voeren.
Ga als volgt te werk:
- Zet naast het voorwiel van de trekker een pen en zet een tweede pen 20 meter verderop.
- Druk op [wielkalibreren].
- Start de meet-procedure door op [START] te drukken en rijd van de eerste naar de tweede pen.
Het aantal pulsen dat de wielsensor afgeeft wordt nu geteld. Ook knippert het display en is elke
twee seconden een piep hoorbaar.
- Als u met het voorwiel van de trekker bij de tweede pen bent aangekomen, drukt u op [STOP].
Het display blijft knipperen met de nieuwe waarde.
- Druk nu op [=] om de nieuwe waarde op te slaan. Het display knippert niet meer, maar geeft de
nieuwe waarde aan.
- Wilt u de nieuwe waarde niet bewaren, druk dan op een willekeurige andere toets om de meting
te beëindigen.
- U kunt met behulp van [+] en [–] de waarde aanpassen.
Het instellen van het aantal radarpulsen moet in gebruikersfunctie F19 gebeuren. Dit is standaard
ingesteld op 130 pulsen per meter. Hoe u dit kunt veranderen staat beschreven in hoofdstuk 4.1
onder F19.
3.1.e stapgrootte over- en onderdoseren
U kunt met behulp van [+] en [–] de waarde aanpassen.
7
Advertenties
Inhoudsopgave
