238
Het onderwerp van de opname is te donker.
Er is niet
voldoende licht.
Het onderwerp is
onderbelicht omdat de
omgeving te licht is.
Het onderwerp valt
buiten het bereik
van de flitser.
Het onderwerp op het opgenomen beeld is
te licht of het beeld vertoont witte strepen.
Het onderwerp is te
dichtbij, waardoor
het flitslicht te fel is.
Het onderwerp is
overbelicht omdat
de omgeving te
donker is.
Er schijnt te veel licht
direct in de camera
of te veel licht wordt
gereflecteerd door
het onderwerp.
De flitser is ingesteld
op
(flitser aan).
Schakel de flitser in
Gebruik een externe flitser met groot
vermogen.
Stel de optie [ND filter] in op [Uit]
Stel de belichtingscompensatie in op een
positieve waarde (+)
Gebruik AE-lock (belichtingsvergrendeling)
of spotmeting
(p.
Zorg er bij het gebruik van de ingebouwde
flitser voor dat u de opname maakt op de
juiste flitsafstand van het onderwerp
(p.
278).
Verhoog de ISO-waarde voordat u de
opname maakt
(p.
Zorg er bij het gebruik van de ingebouwde
flitser voor dat u de opname maakt op
de juiste flitsafstand van het onderwerp
(p.
278).
Pas [Flitsbel. comp.] of [Flits output] aan
in het menu [Flitsbesturing]
Stel de veiligheids-FE in op [Aan]
Stel de belichtingscompensatie in op een
negatieve waarde (-)
Gebruik AE-lock (belichtingsvergrendeling)
of spotmeting
(p.
Stel [ND filter] in op [Aan]
Wijzig de opnamehoek.
Klap de flitser neer zodat
weergegeven (flits uit)
(flitser aan)
(p.
137).
141).
87).
(p.
113).
(p.
137).
141).
(p.
140).
wordt
(p.
73).
(p.
73).
(p.
140).
(p.
114).