3.5.4 Aansluiting aan één of twee
uiteinden?
In principe moeten de maatregelen voor de motorkabels ook
worden toegepast op alle stuursignaalkabels, in
overeenstemming met de EMC-richtlijnen.
Voor alle signaalkabels genoemd in hoofdstuk 3.5.3 pagina
27 geldt dat de beste resultaten worden verkregen als de
afscherming aan beide uiteinden aangesloten is. Zie Afb. 21.
OPMERKING: Elke installatie moet zorgvuldig worden
gecontroleerd vóór het toepassen van de juiste EMC-
maatregelen.
Druksensor
(voorbeeld)
Externe bediening
(bijvoorbeeld
in metalen
behuizing)
Bedieningsconsole
Afb. 21 Elektromagnetische (EM) afscherming van stuursig-
naalkabels.
28
Besturingsaansluitingen
Controlprint
3.5.5 Stroomsignalen ((0)4-20 mA)
Een stroomsignaal zoals (0)4-20 mA is minder gevoelig voor
storingen dan een signaal van 0-10 V, omdat het is
aangesloten op een ingang met een lagere impedantie (250
?) dan een spanningssignaal (20 k?). Wij adviseren daarom
met klem om stroomstuursignalen te gebruiken wanneer de
kabels langer zijn dan een paar meter.
3.5.6 Getwiste kabels
Analoge en digitale signalen zijn minder gevoelig voor
interferentie als de kabels waarover ze lopen "getwist" zijn.
Dit is zeker aan te bevelen als er geen afscherming gebruikt
kan worden. Door het twisten van de draden worden de
blootgestelde oppervlakken geminimaliseerd. Dit betekent
dat er in de stroomkring voor geen enkel hoogfrequent (HF)
interferentieveld een spanning kan worden opgewekt. Voor
een PLC is het daarom belangrijk dat de retourleiding in de
nabijheid van de signaaldraad blijft. Het is belangrijk dat het
dradenpaar volledig over 360° getwist is.
3.6
Aansluiten van opties
De optieprints worden verbonden met behulp van de
optionele connectoren X7A of X7B op de controlprint, zie
Afb. 18, pagina 23, en gemonteerd boven de controlprint.
De ingangen en uitgangen van de optiekaarten worden op
dezelfde manier aangesloten als andere stuursignalen.
CG Drives & Automation, 01-5666-03r1