HOOFDSTUK 5
Trap de rem in de trekker in, markeer met een streep (B) de positie van
maximaal uitgeschoven stang.
Meet de afstand tussen strepen (A) en (B). Als de slag niet binnen het
correcte werkbereik ligt, moet de remsleutelarm worden afgesteld.
Demonteer de pen van de cilindervork.
Onthoud of markeer de oorspronkelijke positie van de pen (6) van de
cilindervork (5) in de uitsparing van de remsleutelarm (3) – afb. (5.6).
Controleer of de stang vlot en in het volledige nominale bereik beweegt.
Controleer of de ventilatieopeningen van de cilinder niet door vuil verstopt zijn
en of er geen water of ijs aan de binnenkant is. Controleer of de cilinder goed
bevestigd is.
Maak de cilinder schoon, ontdooi, indien nodig, het water en verwijder het via
de ventilatieopeningen. Vervang de cilinder als beschadigingen zijn ontdekt.
Behoud bij montage van de cilinder zijn oorspronkelijke positie tegenover de
steun (7).
Draai de stelschroef (4) zo dat de gemarkeerde uitsparing van de
remsleutelarm overlapt met de uitsparing van de cilindervork.
Plaats de pen van de stangvork en de ringen en borg de pen met borgveren.
Draai de stelschroef (4) rechtsom tot u één of twee klikgeluiden in het
afstellingsmechanisme van de remsleutel hoort.
Herhaal de afstelling voor de andere cilinder op dezelfde as.
Activeer de rem.
Verwijder de eerdere markeringen en meet de slag opnieuw.
Herhaal de afstelling als de gemeten slag niet binnen het correcte werkbereik
ligt.
Bij afstelling moet het membraan (2) rusten tegen de achterwand van
de cilinder – vergelijk afbeelding (5.6).
5.15
Pronar T286