3.3.3 Voorzorgsmaatregelen voor randapparatuur
Hoofdstuk 3 Omgeving en installatie
Netvoeding:
Controleer of de gebruikte spanning goed is zodat de
omvormer niet wordt beschadigd.
Er moet een gegoten stroomonderbreker zijn
geïnstalleerd tussen de netvoeding en de omvormer.
Gegoten stroomonderbreker:
Gebruik een gegoten stroomonderbreker die voldoet
aan de nominale spanning en vermogen van de
omvormer voor het in-/uitschakelen en de bescherming
van de omvormer.
Gebruik de omvormer niet als schakelaar voor run/stop.
Lekonderbreker:
Installeer een lekonderbreker om een foutieve werking
te voorkomen door elektriciteitslekkage en om de
operatoren te beschermen.
Magneetschakelaar:
Bij een normaal gebruik is een magneetschakelaar niet
nodig. Er moet echter een schakelaar worden
geïnstalleerd aan de primaire zijde bij het uitvoeren van
functies, zoals externe besturing en auto-herstart na
stroomuitval, of bij gebruik van een remregelaar.
Gebruik de magnretschakelaar niet als run/stop-
schakelaar van de omvormer.
WS-reactor voor vermogensverbetering:
Als omvormer met een lagere capaciteit dan 200 V/400
V 15 KW worden voorzien van een hoge capaciteit
(meer dan 600 KVA), kan een WS-reactor geïnstalleerd
worden om de vermogensprestatie te verbeteren.
Ingangsruisfilter:
Er moet een filter geïnstalleerd worden als er inductieve
belasting rond de omvormer is.
Omvormer:
Ingangsstroomklemmen L1, L2 en L3 kunnen gebruikt
worden in elke volgorde, ongeacht de fasen.
Uitgangsklemmen T1, T2 en T3 worden aangesloten op
de U, V en W-klemmen van de motor. Als er omkering
van de motor heeft plaatsgevonden terwijl de omvormer
voorwaarts staat, hoeft u slechts twee klemmen van T1,
T2 en T3 te
Sluit de ingangsklemmen T1, T2 en T3 niet aan op de
netvoeding om schade aan de omvormer te voorkomen.
Sluit de aardingsklem goed aan. 200 V-serie: klasse 3-
aarding, <100 Ω; 400 V-serie: <10 Ω.
3-6
verwisselen.