23 - BIJZONDERHEDEN VOOR ATEX-ZONES
CONTROLE
De gebruiker moet ervoor zorgen dat de trillingsniveaus van de
ventilator onder de genormaliseerde niveaus blijven, maar ook
dat er geen afwijking is van de waarden van de trillingssnelheden.
Toepassingscategorie BV3 volgens norm ISO 14694.
CONTROLEFREQUENTIE
Afhankelijk van het gebruik (ruimtetemperatuur, aantal draaiuren
van het apparaat) en van het verplaatste medium (van zeer sterk
met deeltjes geladen tot zeer schoon), moet de gebruiker de
trillingstoerentallen controleren om elke afwijking van de
toerentalniveaus te kunnen opsporen.
- De frequentie van de controles moet zijn:
• Elke 150 uren of wekelijks tijdens de eerste maand na de
installatie.
• Elke 2000 uren of elke 3 maanden daarna.
CORRIGERENDE ACTIES
Als een afwijking van de trillingssnelheden wordt geconstateerd,
moet de ventilator worden gestopt en de waaier geïnspecteerd.
Als de aanwezigheid van stof wordt geconstateerd, moeten alle
betrokken zones minutieus wordt gereinigd. Als het niveau van
de trillingssnelheid binnen de genormaliseerde normen blijft, kan
de ventilator weer in bedrijf worden genomen.
Als het alarmniveau is bereikt, plan dan een 2
in en verhoog de controlefrequentie naar elke 150 uren of
wekelijks.
Als de maximale genormaliseerde trillingsdrempels zijn
overschreden, moet de ventilator wordt gestopt, veiliggesteld en
moet een 2
onderhoudsbeurt worden uitgevoerd.
e
In alle gevallen moet een controle op trillingen worden uitgevoerd
na het weer in bedrijf nemen van de ventilator.
Controle van de massaverbinding
GEVAREN
- Er is een risico op elektrostatische ontlading.
CONTROLE
- Voor ventilatoren met gevlochten strips:
• Controleer visueel de gevlochten strips (aanwezigheid),
controleer het goed vastzitten van de bevestigingsschroeven
van de kabelschoenen van de gevlochten massastrips.
• Ventilator uitgeschakeld: meet de weerstand tussen een
kabelschoen van een gevlochten massastrip op het
inlaatdeel en de kabelschoen van de verbinding met de
externe massa met een voeding van 12 volt. Tijdens de
eerste controle moet deze meting worden genoteerd op het
onderhoudsformulier (zie hoofdstuk 22.4 - Bijlage, volgende
pagina) als referentieweerstand. De weerstand mag niet
groter zijn dan 25 % van de referentieweerstand.
- Als de controle van de weerstand groter is dan 25 % van de
referentieweerstand:
• Een voor een demonteren van elke massakabelschoen.
Per keer mag maar één massakabelschoen zijn losgemaakt
(die moet worden gedaan met uitgeschakelde ventilator).
• Controleer of geen enkel punt van corrosie aanwezig is op
het massacontactvlak of op de kabelschoen van de
gevlochten massastrip.
• Meet opnieuw de weerstand.
CONTROLEFREQUENTIE
- De massaverbindingen moeten met de volgende intervallen
worden gecontroleerd:
• Elke 150 uren of wekelijks tijdens de eerste maand na de
installatie.
- Als tijdens deze waarnemingsperiode geen enkel
onregelmatigheid is geconstateerd:
• Elke 5000 uren of eens per jaar daarna.
CORRIGERENDE ACTIES
In de volgende gevallen:
- Niet goed vastzitten van de bevestigingsschroeven van de
kabelschoenen van de gevlochten massastrip:
• Weer vastzetten van de schroeven, als het probleem
aanhoudt.
- Zones met corrosiepunten op het massacontactvlak
• Schuur het oppervlak van het contactvlak lichtjes en
controleer minutieus de staat van de kabelschoen van de
gevlochten massastrip.
- Zones met corrosiepunten op de gevlochten massastrip
• Vervang de gevlochten massastrip.
23.3 - Gebruik van gereedschappen in een
explosieve atmosfeer
De leidinggevenden van afdelingen met installaties en processen
onderhoudsbeurt
e
waarin explosieve atmosferen aanwezig zijn, moeten aan
iedereen die werkzaam is op een dergelijke locatie alle informatie
geven over het veilig gebruiken van handgereedschappen.
De gereedschappen zijn in twee verschillende types te
onderscheiden:
- Type A: Gereedschappen die incidenteel een vonk kunnen
veroorzaken tijdens het gebruik, zoals bijvoorbeeld
schroevendraaiers, sleutels of slagsleutels;
- Type B: Gereedschappen die een grote hoeveelheid vonken
veroorzaken, zoals tijdens het slijpen of zagen.
In zones 1 en 2 zijn alleen gereedschappen van type A
toegelaten; de gereedschappen van type B mogen alleen worden
toegelaten als er geen enkele gevaarlijke explosieve atmosfeer
op de werkplek aanwezig is.
In zone 1 en in aanwezigheid van stoffen die behoren tot groep
IIC (acetyleen, koolstofdisulfide, waterstof) en van waterstofsulfide,
ethyleenoxide en koolstofmonoxide: indien er explosiegevaar
bestaat als gevolg van de aanwezigheid van deze stoffen, dan
is het gebruik van stalen gereedschappen verboden zolang niet
is vastgesteld dat er geen gevaarlijke explosieve atmosfeer op
de werkplek aanwezig is tijdens het gebruik van deze
gereedschappen.
Voor het gebruik van gereedschappen in zones 1 en 2 moet een
systeem van "werkvergunningen" gelden.
Alle andere types gereedschappen of uitrustingen die nodig zijn
voor de onderhoudswerkzaamheden (stofzuigers, enz.) moeten
geschikt zijn voor gebruik in de betreffende ATEX-zone. Als dit
niet zo is, moet u, voorafgaand aan en tijdens alle
onderhoudswerkzaamheden, ervoor zorgen dat de werkplek
voldoende wordt geventileerd om de aanwezigheid of het
ontstaan van een explosieve atmosfeer te voorkomen.
NL-25
OPERA™