452160.66.67 · 11/2015 · Rei
Montage- en bedieningshandleiding
WWP L 12 IDK
8 Inbedrijfstelling
8.3
Werkwijze bij inbedrijfstelling
De inbedrijfstelling van de warmtepomp verloopt via de warmtepompmanager. De in-
stellingen moeten volgens de handleiding worden uitgevoerd.
De instelling van het overloopventiel moet aan de verwarmingsinstallatie worden aan-
gepast. Een verkeerde instelling kan tot verschillende storingen en een verhoogde
elektrische energiebehoefte leiden. Om het overloopventiel goed in te stellen, advise-
ren wij als volgt te handelen:
Sluit alle verwarmingskringen, die ook bij een werkende installatie afhankelijk van het
gebruik gesloten kunnen zijn, zodat het waterdebiet in deze bedrijfstoestand zo ongun-
stig mogelijk is. Dit zijn doorgaans de verwarmingskringen in de ruimten aan de zuid-
en westkant. Er moet minimaal één verwarmingskring geopend blijven (bv. badkamer).
Het overloopventiel moet zo ver worden geopend dat bij de actuele warmtebrontempe-
ratuur het in de onderstaande tabel aangegeven maximale temperatuurverschil tussen
verwarmingsvertrek en -terugloop ontstaat. Het temperatuurverschil moet zo dicht mo-
gelijk bij de warmtepomp worden gemeten. Bij mono-energetische installaties moet
het verwarmingselement tijdens de inbedrijfstelling gedeactiveerd worden.
Warmtebron-
temperatuur
van
tot
-20 °C
-15 °C
-14 °C
-10 °C
-9 °C
-5 °C
-4 °C
0 °C
1 °C
5 °C
6 °C
10 °C
11 °C
15 °C
16 °C
20 °C
21 °C
25 °C
26 °C
30 °C
31 °C
35 °C
Bij een verwarmingswatertemperatuur van minder dan 7 °C is inbedrijfstelling niet mo-
gelijk. Het water in het buffervat moet met de 2e warmtegenerator op ten minste 18 °C
worden verwarmd.
Vervolgens moet het volgende verloop worden gerespecteerd om de inbedrijfstelling
storingsvrij te realiseren:
1. alle verbruikerkringen moeten worden gesloten.
2. Het waterdebiet van de warmtepomp moet gegarandeerd zijn.
3. Kies de bedrijfsmodus "Automatisch" op de manager.
4. In het menu "Speciale functies" moet het programma "Inbedrijfstelling" worden ge-
start.
5. Wacht tot er een teruglooptemperatuur van minimaal 25 °C bereikt is.
6. Vervolgens worden de afsluiters van de verwarmingskringen achtereenvolgens
weer langzaam geopend en wel dusdanig dat het verwarmingswaterdebiet door
langzaam openen van de betreffende verwarmingskring constant verhoogd wordt.
De verwarmingswatertemperatuur in het buffervat mag daarbij niet onder de 20 °C
zakken, om ontdooien van de warmtepomp te allen tijde mogelijk te maken.
7. Wanneer alle verwarmingskringen volledig zijn geopend en een teruglooptempera-
tuur van minstens 18 °C aangehouden wordt, is de inbedrijfstelling voltooid.
ACHTUNG
OPGELET
Het gebruik van de warmtepomp buiten de gebruiksgrenzen, vooral te lage
systeemtemperaturen, kan tot het volledig uitvallen van de warmtepomp leiden.
Max. temperatuurverschil
tussen verwarmingsvertrek
en -terugloop
4 K
5 K
6 K
7 K
8 K
9 K
10 K
11 K
12 K
13 K
14 K
22