SERIE 3000 MKIII TECHNISCHE HANDLEIDING
5. Montage
Voorafgaand aan de installatie bekijkt u controletekening 3000G3303 van de transmitter en controletekening
3000E3157 van de externe sensor, die in deel 21 zijn weergegeven.
•
De Serie 3000 MkIII is geschikt voor intrinsiek veilige installaties en gebruik in Zone 0 of 1 of 2 of 20 of 21 of 22
gevaarlijke gebieden in Europa en gevaarlijke locaties Klasse I, Divisies 1 en 2, Groepen A, B, C, en D; Klasse II,
Divisies 1 en 2, Groepen E, F en G in Noord-Amerika.
•
De installatie moet gebeuren conform de geldende normen van de bevoegde instantie in het betreffende land.
•
Bij het uitvoeren van werkzaamheden mag alleen opgeleid personeel de detector openen.
•
Voordat werkzaamheden worden uitgevoerd, moet worden nagegaan of alle lokale regels en procedures van de
locatie zijn nageleefd. De geldende normen moeten worden gevolgd om de algemene certificatie van de detector te
behouden.
•
Voor een intrinsiek veilige installatie en om de intrinsieke veiligheid te handhaven, moet de bedrading van de
transmitter door een galvanische isolator of een zener diodebarrier worden geleid die voldoet aan de parameters
die zijn aangegeven op controletekening 3000G3303. De gekozen barrier moet goedgekeurd zijn voor intrinsiek
veilige circuits voor de gevaarlijke lokatieklasse en -groep, gezien de toepassing. De kabelcapaciteit plus de
transmittercapaciteit (Ci) moet gelijk of lager zijn dan de Ca (of Co) van de barrier. De kabelinductie plus de
transmitterinductie (Li) moet gelijk of lager zijn dan de La (of Lo) van de barrier. De barrier moet zich in de
ongevaarlijke zone bevinden.
•
De barrierbehuizing moet voldoen aan de vereisten van ANSI/ISA S82 voor gebruik in ongevaarlijke zones of in
gevaarlijke zones van Klasse I, Divisie 2, Groepen A, B, C en D. Gebruik een door UL of NRTL goedgekeurde stofvrije
behuizing en leidingfittingen die geschikt zijn voor beveiliging in gevaarlijke zones van Klasse II, Divisie 2, Groepen F
en G en Klasse III.
•
Om het risico van ontsteking in gevaarlijke atmosferen te vermijden moeten leidingen een lekdichte dichting hebben
op minder dan 18" van de behuizing.
•
Om het risico van ontsteking in gevaarlijke atmosferen te verminderen, declassificeert u de zone of koppelt u de
apparatuur los van de voeding voordat u de detectorbehuizing opent. Houd de module goed gesloten tijdens het
gebruik.
•
Probeer nooit een klemmenblok/behuizing te openen in potentieel gevaarlijke atmosferen.
•
Voor de elektrische veiligheid en om radio-interferentie te beperken, moet de detector geaard zijn. Er is een
aardingspunt voorzien aan de binnen- en buitenkant van de detector. De interne aarding moet worden gebruikt als
primaire aarding voor de apparatuur. De externe aansluiting is alleen een extra aardaansluiting, als lokale autoriteiten
een dergelijke aansluiting toestaan of vereisen.
•
Wees voorzichtig bij het werken met de sensors, omdat ze corrosieve oplossingen kunnen bevatten.
•
Probeer de sensor nooit te saboteren of te demonteren.
•
Stel het apparaat niet bloot aan temperaturen buiten het geadviseerde bereik.
•
Stel de sensor niet bloot aan organische oplosmiddelen of brandbare vloeistoffen.
•
Als de sensors zijn opgebruikt, moeten ze op milieuvriendelijke wijze worden verwijderd.
•
Verwijdering moet gebeuren conform de plaatselijke bepalingen voor afvalverwerking en de milieuwetgeving.
•
Sensors mogen ook worden geretourneerd aan Honeywell Analytics. Verpak ze goed en markeer ze duidelijk voor
milieuvriendelijke afvalverwerking.
•
Elektrochemische cellen mogen NIET worden verbrand, omdat daarbij schadelijke dampen kunnen vrijkomen.
•
Alle kabelinvoeren en afdekdoppen moeten niet alleen gecertificeerd zijn voor het type explosieveilige en vuurbestendige
behuizing 'd', maar ook geschikt voor de gebruiksvoorwaarden en juist geïnstalleerd zijn, met een beschermingsklasse
van minstens IP6X.
•
Alle ongebruikte kabelingangen moeten worden afgedicht met een geschikte afdichtplug.
WAARSCHUWINGEN
8
MAN0917_Uitgave 6_08/2015