Nederlands
Normaal bedrijf van SCe-schakel-
toestellen (zie afb. 3)
Pompwisseling
Reservepomp
Testloop van de pompen
Watergebrek
(alleen bij regelingstype Δp-c)
138
Voor het bij- en uitschakelen van de pieklastpomp kunnen vertra-
gingstijden in de menu's 1.2.5.2 en 1.2.5.3 worden ingesteld.
Een elektronische signaalgever (meetbereik kan in menu 5.2.1.0 wor-
den ingesteld) levert de werkelijke regelwaarde als 4...20 mA stroom-
signaal. De regelaar houdt daarna de regelwaarde door middel van
vergelijking van gewenste en werkelijke waarde constant (voor instel-
ling van de gewenste basiswaarde (zie afb. 3, pos. 1), zie menu 1.2.1.1).
Als de melding "Extern-uit" niet actief is en er is geen sprake van een
storing, draait in elk geval de basislastpomp met minimaal toerental
(afb. 4a). Wanneer aan de gevraagde benodigde capaciteit niet door
deze pomp bij het in menu 1.2.3.1 instelbare toerental kan worden vol-
daan, start er nog een pomp bij het onderschrijden van de gewenste
basiswaarde (zie afb. 3, pos. 1) en zorgt deze voor de toerentalregeling
(afb. 4b). De vorige basislastpomp draait op max. toerental verder als
pieklastpomp. Dit proces herhaalt zich met toenemende last tot het
maximum aantal pompen (hier: 3 pompen – zie afb. 4c).
Als de benodigde capaciteit daalt, wordt de regelende pomp bij berei-
ken van het in menu 1.2.3.2 instelbare toerental en gelijktijdige over-
schrijden van de gewenste basiswaarde uitgeschakeld en neemt een
vorige pieklastpomp de regeling over.
Voor het bij- en uitschakelen van de pieklastpomp kunnen vertra-
gingstijden in de menu's 1.2.5.2 en 1.2.5.3 worden ingesteld.
Om een zo gelijkmatig mogelijke belasting van alle pompen te bereiken
en daardoor de looptijden van de pompen gelijk te houden, worden naar
keuze verschillende mechanismen van de pompwisseling gebruikt.
Bij elke aanvraag (na uitschakeling van alle pompen) wordt de basis-
lastpomp gewisseld.
Bovendien kan een cyclische wisseling van de basislastpomp worden
geactiveerd (menu 5.6.1.0). De looptijd tussen 2 wisselingen is instel-
baar in menu 5.6.2.0.
Een pomp kan als reservepomp zijn gedefinieerd. De activering van
deze bedrijfsmodus leidt ertoe dat deze pomp niet in normaal bedrijf
wordt aangestuurd. De pomp wordt alleen ingeschakeld, wanneer een
andere pomp door een storing uitvalt. De reservepomp valt echter
onder de stilstandbewaking en wordt meegenomen in de testloop.
Door de looptijdoptimalisatie wordt gewaarborgd dat iedere pomp
een keer reservepomp wordt.
Deze functie is in de fabriek vooringesteld en kan alleen door de Wilo
servicedienst worden gewijzigd.
Om langere stilstandtijden te voorkomen kan een cyclische testloop
van de pompen worden geactiveerd (menu 5.7.1.0). In het menu
5.7.2.0 kan hiervoor de tijd tussen 2 testlopen worden gedefinieerd.
In de uitvoeringen SCe en SC...FC kan het toerental van de pomp (tij-
dens de testloop) worden ingesteld (menu 5.7.3.0).
Een testloop vindt alleen plaats bij stilstand van de installatie. Een
testloop vindt niet plaats als het schakeltoestel zich in de toestand
"extern Uit" bevindt.
Via de melding van een voordrukschakelaar of een breektank-vlot-
terschakelaar kan naar het regelsysteem via een verbreekcontact een
melding van watergebrek worden gestuurd. Na verstrijken van de
onder menu 1.2.5.4 instelbare vertragingstijd worden de pompen uit-
geschakeld. Wanneer de meldingang binnen de vertragingstijd weer
wordt gesloten, leidt dat niet tot een uitschakeling.
De installatie wordt na een uitschakeling wegens watergebrek vanzelf
weer gestart wanneer de meldingang wordt gesloten (vertragingstijd
volgens menu 1.2.5.5).
WILO SE 02/2014