Werking
4.5.4.2 Het nulpunt aanpassen (OFFSET)
4.5.4.3 Meerpuntskalibratie (2- tot 5-puntskalibratie)
24
1. Open het HOOFDMENU.
2. Selecteer SENSOR SETUP en bevestig uw keuze.
3. Selecteer de desbetreffende sensor en bevestig uw keuze.
4. Selecteer KALIBREREN en bevestig uw keuze.
5. Selecteer CONFIGUREREN en bevestig uw keuze.
6. Kies OFFSET en bevestig uw keuze.
7. Voer de gewenste offset in en bevestig uw keuze.
8. Ga terug naar het HOOFDMENU of naar de weergave van de meetmodus.
Opmerking: Bij meerpuntskalibratie moeten de waardeparen altijd in oplopende volgorde worden
ingevoerd.
1. Open het HOOFDMENU.
2. Selecteer SENSOR SETUP en bevestig uw keuze.
3. Selecteer de desbetreffende sensor en bevestig uw keuze.
4. Selecteer KALIBREREN en bevestig uw keuze.
5. Selecteer CONFIGUREREN en bevestig uw keuze.
6. Selecteer het type kalibratie, bijv. 2 PUNT en bevestig uw keuze.
7. Selecteer MEETPUNT 1 en bevestig uw keuze.
8. Wijzig de TARGET VALUE en bevestig uw wijziging.
9. Wijzig de ACT. WAARDE en bevestig uw wijziging.
10. Herhaal deze procedure voor MEETPUNT 2 en bevestig uw keuze.
11. Ga terug naar het HOOFDMENU of naar de weergave van de meetmodus.