3.2.
Fysische grondslagen
3.2.1.
Fysische invloed die de temperatuur heeft op de te
meten druk
Temperatuurschommelingen en veranderingen van positie
beïnvloeden de nauwkeurigheid van drukmetingen. Daarom moet
rekening worden gehouden met het volgende:
✓ Het hele meetsysteem moet zijn aangepast aan de
omgevingstemperatuur en de temperatuur van het te
controleren leidingstelsel.
✓ Tijdens de meting moet de temperatuur van het meetsysteem
en van het leidingstelsel stabiel zijn.
Voorbeeld van de invloed van de temperatuur:
Bij een beproevingsdruk van 100 hPa en een luchtdruk van
1.000 hPa verandert de omgevingstemperatuur van +22 °C tot
+23 °C. De lucht in het testsysteem zet uit, de beproevingsdruk
wordt 3,73 hPa hoger. De temperatuurinvloed op de
drukverandering is onafhankelijk van het testvolume.
3.2.2.
Het genormeerde meetresultaat van de testo 324 met
betrekking tot temperatuurinvloeden
Het conform DVGW G 5952 gecertificeerde testinstrument voor
lekhoeveelheden testo 324 maakt het mogelijk om de
meetwaarden te reproduceren. Er worden altijd vergelijkbare
resultaten met betrekking tot de genormeerde en als referentie
gehanteerde bedrijfsdruk van 23 mbar bereikt. Het bij de test
gemeten volume wordt gerelateerd aan een referentietemperatuur
van 20 °C en de huidige luchtdruk.
Een verandering van de omgevingstemperatuur heeft zodoende
geen invloed op de meetwaarden!
Wel moet de omgevingstemperatuur en het betreffende testgas
resp. -medium voor elk beproevingssegment een constante
temperatuur binnen het bereik 15 °C tot 25 °C met een maximale
afwijking van ± 2 °C bezitten. Pas dan kan er een meting gebeuren.
Tijdens de stabilisatiefase aan het begin van elke meting gebeurt
deze controle automatisch, en er wordt een waarschuwing gegeven
als de temperatuur en daardoor de druk te sterk schommelen.
3 Functionele beschrijving
11