2.1. ALGEMEEN
Bij het starten geeft het apparaat de resterende autonomie
van de batterijen aan.
Behalve de spanningsmeting worden alle metingen van het apparaat zonder spanning uitgevoerd. Er dient dus verplicht
gecontroleerd te worden of er geen spanning op de te testen voorziening staat, alvorens een meting uit te voeren.
2.2. SPANNINGSMETING
Zet de schakelaar op de stand V of op een van
de standen MW.
V
Ω
Ω
k
MR -
Het apparaat geeft de op de klemmen aanwezige spanning weer. Het detecteert of het wissel- of gelijkspanning betreft en geeft,
in geval van wisselspanning, de frequentie weer (bij de C.A 6524 en de C.A 6526).
G VHz
%
Ω
M
OFF
50V
100V
250V
500V
1000V
G
VHz
V
DC
AC
2. GEBRUIK
Als de batterijspanning te laag is om een goede werking
van het apparaat te garanderen, wordt dit aangegeven.
De batterijen moeten dan verplicht vervangen worden
(zie §4.2), aangezien men niet meer op de aangegeven
autonomie kan vertrouwen
Begin met de goede werking van de spanningsmeting te
controleren door voor ieder gebruik een bekende spanning
te meten. Bijvoorbeeld op een stopcontact.
Verbind vervolgens met behulp van de snoeren de te testen
voorziening met de klemmen van het apparaat.
Op de standen MW, geeft het symbool
(> 25V) en dat de isolatiemetingen verboden zijn.
Als de spanning > 15V, zijn de continuïteits-, weerstands- en capaciteitsmetingen
verboden.
13
G
VHz
V
DC
AC
aan dat de spanning te hoog is