Advertenties
VERLICHTING EN SIGNALEN (2/2)
Grootlicht
á
Duw met de dimlichten aan tegen
de lichtschakelaar 1. Dit controlelampje op
het instrumentenpaneel gaat branden. Om
het grootlicht uit en het dimlicht weer in
te schakelen, trekt u de lichtschakelaar 1
omhoog.
Functie dagrijverlichting (alleen
voorlichten)
Indien aanwezig schakelt de dagrijverlich-
ting, zonder dat u de schakelaar hoeft te be-
dienen, overdag automatisch in bij het star-
ten van de motor en uit bij het stoppen van
de motor. Als de afstelfunctie voor de ver-
lichting is ingeschakeld, is de dagrijverlich-
ting uitgeschakeld.
Lichtsignaal: Trek de schakelaar 1 naar u
toe en laat deze los om met de koplampen
te knipperen.
Dagrijverlichting wordt uitgeschakeld wan-
neer de richtingaanwijzer wordt ingescha-
keld.
1.78
Mistachterlichten
f
Draai de middelste ring 3 van de
schakelaar tot het symbool zichtbaar wordt
bij het merkteken 2. Het mistachterlicht kan
alleen werken als een buitenverlichting is in-
geschakeld. Vervolgens gaat een controle-
lampje op het instrumentenpaneel branden.
Het bijbehorende controlelampje op het in-
strumentenpaneel gaat uit wanneer de mist-
lampen of de buitenverlichting worden uitge-
schakeld.
e
Lichten uit
Draai het einde van de schake-
laar 1 tot het symbool zichtbaar wordt bij het
merkteken 2.
Bij mist, sneeuw of bij het vervoer van
voorwerpen die voorbij de voorkant van
het dak uitsteken, werkt de automati-
sche verlichting niet altijd.
Het inschakelen van de mistlampen blijft
de verantwoordelijkheid van de bestuur-
der. De controlelampjes op het instru-
mentenpaneel geven aan of de mistlam-
pen branden (controlelampje brandt) of
niet (controlelampje brandt niet).
Controleer, voordat u in het
donker wegrijdt, de werking
van de verlichting en stel indien
nodig de stand van de koplam-
pen af op de belasting van de auto. Zorg
ervoor dat de lichten niet bedekt zijn
(vuil, modder, sneeuw, vervoer van voor-
werpen, enz.).
Advertenties
Hoofdstukken
