Voordat u wegrijdt
Voor het wegrijden controleren
● Bandenspanning en -
staat 3 190, 3 225.
● Motoroliepeil en vloeistofniveaus
3 171.
● Ruiten, spiegels, buitenverlich‐
ting en kentekenplaat: vrij van
vuil, sneeuw of ijs en gebruiks‐
klaar.
● Juiste positie van spiegels, stoe‐
len en veiligheidsgordels 3 28,
3 35, 3 40.
● Werking van remsysteem bij lage
snelheid, vooral bij vochtige rem‐
men.
Motor starten
● Draai de sleutel naar stand 1.
● Stuurwiel iets verdraaien om het
stuurslot te ontgrendelen.
● Trap de koppeling en rem in.
● Automatische versnellingsbak in
stand P of N.
● Trap het gaspedaal niet in.
● Dieselmotoren: draai de sleutel
naar stand 2 om voor te gloeien
en wacht totdat de controle‐
lamp ! dooft.
● Draai de sleutel naar stand 3 en
laat deze los.
Motor starten 3 129.
Kort en bondig
Stop/Start-systeem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat
en bepaalde voorwaarden zijn ver‐
vuld, activeer dan een Autostop zoals
hieronder beschreven:
● Het koppelingspedaal intrappen.
● Zet de keuzehendel in N.
● Laat het koppelingspedaal los.
Een Autostop wordt door de naald
aangegeven op de AUTOSTOP-
stand in de toerenteller.
Om de motor te herstarten, moet u het
koppelingspedaal opnieuw bedienen.
Stop-startsysteem 3 130.
17