Inbedrijfstelling
5.1 Controle van de isolatieweerstand
Meet de minimale isolatieweerstand van de wikkeling t.o.v. de motorbehuizing bij een
wikkelingstemperatuur van +20 °C tot +30 °C. Voor andere temperaturen gelden voor de
isolatieweerstand andere waarden. Bij de meting dient u te wachten totdat de eindwaarde
van de weerstand is bereikt (na ca. 1 minuut).
meet de kritische isolatieweerstand bij de bedrijfstemperatuur van de wikkeling.
grenswaarde
Voor de isolatieweerstand gelden bij een meetspanning van U
wikkeltemperatuur van +25 °C de volgende grenswaarden:
500 V
10 MΩ
0,5 MΩ/kV Kritische specifieke isolatieweerstand na langere bedrijfstijd
De volgende punten dienen in acht te worden genomen:
● Als de wikkelingstemperatuur afwijkt van +25 °C, dan moet u de gemeten waarden
terugrekenen naar de referentietemperatuur van +25 °C. Bij een temperatuurstijging van
10 K wordt de isolatieweerstand gehalveerd, bij een temperatuurdaling van 10 K wordt de
weerstand verdubbeld.
● Wanneer de waarde voor de isolatieweerstand dicht bij of onder de minimale waarde ligt,
dan kan de oorzaak hiervoor vocht en verontreiniging zijn. Droog de wikkelingen.
● Tijdens de bedrijfstijd kan de isolatieweerstand van de wikkelingen door omgevings- of
bedrijfsinvloeden tot de kritische isolatieweerstand dalen. Bereken de kritische waarde
van een wikkelingstemperatuur van +25 °C. Vermenigvuldig de nominale spanning kV
met de specifieke kritische weerstandswaarde 0,5 MΩ/kV.
Voorbeeld: Nominale spanning U
38
Meetspanning
Minimale isolatieweerstand bij nieuwe, gereinigde of gereviseerde wikkelingen
690 V: 690 V x 0,5 MΩ/kV = 0,345 MΩ.
N
Bedieningshandleiding, 08/2018, A5E38107282A/RS-AD
< 2 kV en een
N
BA 2320