6.7.2
Voorbereidingen
Zorg ervoor dat de betreffende cel spanningsloos is.
6.7.3
Montagevoorschrift
Draai, per kabelsteun (fig. 4.19G), de zeskant
tapbouten enkele slagen los zodat de kabelsteun in
diepte verstelbaar is.
Afhankelijk van de kabeldikte kan het
noodzakelijk zijn de kabelsteunen compleet te
demonteren.
Demonteer, per kabelsteun, de klemstrip (fig. 4.19F)
of maak deze aan één zijde los.
Plaats de achterste bodemplaat (fig. 4.19A).
Bevestig de bodemplaat aan weerszijden van het
frame met behulp van de flensbout (fig. 4.19C), de
getande waaierveerring (fig. 4.19D) en de moer
(fig. 4.19E).
Maak met behulp van een scherp mes enkele
sneden in het doorvoerrubber (fig. 4.20B).
Schuif het doorvoerrubber over de kabelmof
(fig. 4.20H).
Sluit de kabel aan op het aansluitcontact:
Plaats de sluitring (fig. 4.20L) op het
aansluitcontact.
Monteer de kabel met behulp van de sluitring
(fig. 4.20K), de waaierveerring (fig. 4.20J) en de
moer (fig. 4.20I).
Monteer de klemstrip (fig. 4.21F) weer op de
kabelsteun.
Fixeer de kabelsteun door de zeskant tapbouten aan
weerszijden vast te draaien.
Schuif het doorvoerrubber (fig. 4.21B) op de juiste
hoogte op de kabel.
Sluit de aardkabel (fig. 4.21M) met behulp van de
moer (fig. 4.21N) aan op de aardstrip.
DW604112
6-23