8
ONTLUCHTEN BRANDERCOMPONENTEN EN
CONTROLE WARMTEWISSELAAR.
8.1
Ontluchting van de brandercomponenten.
Zoals in hoofdstuk 3 vermeld, moet de installatie leiding ontlucht zijn. Dit wordt in de regel gedaan
door het energiebedrijf of de installateur.
Voor de proefstart moeten de componenten worden ontlucht. Aan de meetnippel van de gasklep
wordt een slang aangesloten en naar buiten gebracht om de lucht af te voeren.
De gaskraan wordt geopend. Het gas in de componenten stroomt door de ontluchtingsslang naar
buiten.
Bij kleine hoeveelheden kan het gas aan het einde van de slang via een testbrander worden
verbrand.
Na de ontluchting wordt de U-buis manometer weer aangesloten op meetpunt (Pa) van de gasklep.
Na werkzaamheden aan de componenten, waarbij onderdelen worden vervangen, moet men voor
ingebruikname van de brander deze steeds opnieuw ontluchten.
8.2
Ontluchten van de gasleiding.
Installatieleidingen moeten zolang met gas worden doorgeblazen tot de aanwezige lucht of het
testgas volledig is verdwenen.
Dit geldt ook na het vervangen c.q. repareren van leidingen.
8.3
Controle van de warmtewisselaar.
Voor de start moet worden gecontroleerd:
-
Voldoende doorstroming (water).
-
Open rookgasafvoer.
-
Is er een meetpunt voor rookgasmeting.
-
Juiste instelling van temperatuurregeling en beveiliging.
31